dinsdag 15 juli 2008

Mensen zonder kinderen


Ondertussen bekijk ik de wereld helemaal anders en worden mensen ingedeeld in zij mèt en zonder kinderen. Of beter: in zij met besef van de betekenis van kinderen, en zij die dat besef niet hebben. Deze laatsten zijn geen blik, geen gedachte waard.
Ook dat is niet omdat ik mijn eigen situatie zo oneindig belangrijk, uniek en interessant vind. Het is leuk als ik iemand even mag vertellen hoe het met mijn kroost gaat. Maar de reden van mijn onderscheid ligt veel dieper dan dat. Het hebben van kinderen heeft mij een verklaring gegeven voor veel menselijk handelen dat ik vroeger niet begreep. Het brengt een oneindig begrip in me teweeg dat mij vroeger vreemd was. Handelwijzen waren rationeel of niet, en met argumenten goed te keuren of bij te sturen. Dat is nog steeds zo, maar ondanks en naast het rationele inzicht is er een bijkomend gevoel, een warmte misschien, een gevoel van verwantschap bijna, een emotie die lijkt op mededogen dat door eender wie kan worden opgewekt. Het in briljante bewoordingen en met een Wilde-achtig allure neerkijken op anderen, waarmee wij ons als student wel eens wisten te vermaken, hoeft niet meer zo nodig. Er zijn ook nog weinig redenen om mensen uit te kafferen want ik begrijp altijd wel in eniger mate waarom ze doen wat ze doen.
En dat begrip herken ik nu ook in andere mensen met kinderen. Het is alsof we een zachtere visie op de wereld delen, waarbij meer plaats is voor diversiteit en meer bereidwilligheid om naar een ander standpunt te luisteren. En dit gedeelde begrip herken ik niet alleen bij vrienden of collega’s, maar zelfs bij de professoren waar ik op het werk mee krijg te maken.
Toen ik terugkwam uit zwangerschapsverlof waren er heel wat die me even kwamen vragen hoe het ging, wat mij bijzonder aangenaam verraste. Toch was voor velen de “En, alles goed met de tweeling?’, zoiets als de “How do you do?” in Engeland: er werd geen antwoord op verwacht. En tegen de tijd dat ze het laatste woord van hun vraag hadden uitgesproken waren ze al buiten gehoorsafstand van me verwijderd. Anderen echter kwamen werkelijk naar me toe; even vragend hoe het ging, om dan, met oplichtende ogen, te kunnen zeggen: “Ik heb sinds kort ook kleinkinderen. Prachtig”. Het is niet alleen dat gedeelde gevoel dat aangenaam is. Wat mij vooral opvalt, is dat diegene die echt tijd maakten om even te praten net die professoren zijn die ik altijd al zachter en wijzer dan de anderen heb gevonden. Hun wetenschappelijke waarde is dan misschien niet groter of kleiner, maar ze lijken menselijker, en dat menselijke sluipt in hun onderzoek en hun reacties op ander onderzoek. Het zijn net deze professoren die altijd open lijken te staan voor een andere gedachtegang of voor een tegenargument voor hun eigen overtuiging, terwijl de anderen meer halsstarrig aan hun eigen visie vasthouden en zich onmiddellijk bedreigd voelen wanneer een vraag wordt gesteld.
Een idiote gedachte van een verliefde moeder? Misschien. Toch lijk ik nog maar weinig tegenvoorbeelden te hebben gezien.

maandag 14 juli 2008

Werk en gezin

Ruim vijf maanden zijn de kinderen nu, en ik ben al bijna twee maanden terug aan het werk. Maar het is er niet beter op geworden. Of beter: het went eigenlijk wel een beetje. Maar dat is net het erge. De eerste dag op het werk was de hel: huilen op de avond vooraf, ’s morgens, in de auto toen ik ze net bij de onthaalmoeder had achtergelaten, en op elk ogenblik van de dag dat ik aan hen dacht. En dat waren véél momenten. Nooit eerder heb ik zoveel uren in een dag ervaren, en op elk moment was ik me bewust van de fase waarin ze wellicht waren: eten, slapen, moe aan het worden, enz. Het was niet zozeer dat ik dacht dat ze doorlopend ongelukkig zouden zijn; ik besef wel dat zo’n kleintjes al heel gelukkig zijn als ze gewoon verzorgd en gekoesterd worden. En dat kan zo’n onthaalmoeder even goed als de echte mama. Maar het idee stond me niet aan dat ik zo makkelijk vervangbaar was. Ik was niet jaloers, maar ik was kwaad dat ik gedwongen werd mijn ‘natuurlijke’ taak te verlaten; razend op de maatschappij die het normaal vindt dat je weer gaat werken en die bovendien verwacht dat het je ook blij stemt.
Het heel felle gemis van die eerste dagen, waarin ik wel elke minuut had willen bellen om te vragen hoe het met de kinderen ging (met als hoofdvraag: “Hebben ze gelachen?”), is verminderd, gedimd, maar niet verdwenen. Nog steeds denk ik meerdere keren per dag aan hen en voel dan een opwelling van gemis, een wens om bij hen te zijn. Ik hoef ze niet zozeer de hele dag te zien, maar ze een keer te kunnen aanraken, dat velletje tegen mijn huid te voelen, hun geur in mij op te nemen, de donzige haartjes tegen mijn wang te voelen, en bovenal te voelen dat het mijn kinderen zijn. Maar ik zit 55 kilometer verderop en van aanraken kan geen sprake zijn. Een vreemde vrouw mag ze in mijn plaats aanraken omdat ik moet gaan werken en ik behoor me daarom gelukkig te voelen.
Mijn gedachtegang lijkt erop te wijzen dat ik alleen maar klaag en niet naar oplossingen zoek, maar niets is minder waar. Uren, dagen, weken is er al gepraat. En er zijn oplossingen: niet meer gaan werken, anders gaan leven. De oplossingen lijken me heerlijk, maar ik weet ook dat ze na 3 jaar, wanneer de kinderen sowieso naar school gaan, niet meer zo noodzakelijk zullen zijn. En dat de kinderen op een gegeven moment misschien wel méér zullen hebben aan een werkende (of minstens actieve) moeder dan aan een huisvrouw. Helaas is je positie op de arbeidsmarkt redelijk nihil als je na 3 jaar thuisblijven opnieuw werk gaat zoeken.
Zelfstandig worden is dan ook weer een risico dat ik met deze kleintjes niet wil nemen. Een beetje financiële zekerheid vind ik geen eis van deze tijd, maar een deel van het gevoel van geborgenheid dat ik mijn kinderen wil schenken. Maar ik hoop wel dat ik de stap ooit wèl durf zetten, als ik tenminste ooit een zelfstandige bezigheid ontdek waarbij ik niet in het weekend en ’s avonds moet werken, zodat ik mijn kinderen (en later pubers) de broodnodige aandacht kan geven.
Dus misschien is de huidige situatie nog zo slecht niet, en moet ik eigenlijk gelukkig zijn dat ik een gewone, werkende vrouw met min of meer regelmatige uren ben.
Toch besluipt het mij, dat roofdier in mijn hoofd, dat aan mijn tijdelijke tevredenheid met de situatie komt knagen en me toefluistert dat ik binnen 10 jaar niet moet zeggen dat ik gewenst had dat ik de oplossing 10 jaar eerder had bedacht.

dinsdag 8 juli 2008

Frustratie

De kinderen zijn nu 3 maanden, en waar mijn zin en opluchting om terug te gaan werken groter dan ooit zouden moeten zijn, zijn ze alleen maar verkleind. De innerlijke crisis roert zich met de dag wilder en feller, een springtij van weerzin, en weerzin om die weerzin. Want in wezen is het natuurlijk geen crisis. Ik weet zeer goed wat ik wil: ik wil bij de kinderen blijven. Maar ik hoor het niet te willen. Ik hoor opgelucht te zijn dat ik de blozende babywangetjes eindelijk weer met inhoud mag afwisselen. Maar ik ben het niet. Ik wil thuisblijven.
Hoe kan ik vergeten dat ik moeder ben geworden? Hoe kan ik gaan werken zoals voorheen?
Als ik met de kinderen in de buggy doorheen onze straat wandel, bedenk ik vaak dat ik er voor iedereen nog net zo uitzie als vóór de zwangerschap. Maar hoe is dat mogelijk? En hoe moet ik mij voelen als voorheen? Op 10 maanden tijd is mijn buik van een relatief platte spier uitgegroeid tot een opgeblazen strandbal om vervolgens min of meer terug te slinken tot de proporties van daarvoor. Mijn borsten hebben een soortgelijke groeicurve doorgemaakt, om van de regio tussen mijn benen nog maar te zwijgen.
Een bevallen vrouw zou voor de rest van haar leven met benen als een voetballer moeten rondwandelen en met een looprekje onder de restanten van haar buik. Als de reusachtige belevenis van zwangerschap en bevalling zo optisch duidelijk was, zou het dan meer aanvaard worden dat je je nooit meer kunt voelen als daarvoor?
Vanwaar ook die verdomde trots van bevallen vrouwen om eruit te zien als voorheen? “Ik heb mijn gewicht terug.” “Ik weeg nog minder dan vóór mijn zwangerschap.” “Waaw, je buik is weer helemaal plat!” Waarom er willen uitzien alsof je nooit bevallen bent? Mijn buik staat vol striemen en ik draag ze met trots. Maar ook mijn geest staat vol striemen die ik koester en liefheb. Mijn principes zijn er uitgerokken, mijn opvattingen verkleurd. Maar net zomin als mijn lichaam zou mijn geest nog sporen van de komst van mijn kinderen mogen tonen. Helaas, het is niet omdat het niet mag, dat het niet is.

maandag 7 juli 2008

Tristesse

Zwangerschapsboeken hebben altijd de mond vol van het woord babyblues. Dat zou de normale triestheid zijn die een vrouw ongeveer 6 weken na de bevalling overvalt. Een plotse angst ook, voor de grote verantwoordelijkheid van het grootbrengen van kinderen, en een spijt zelfs, in sommige gevallen, omdat je een kind hebt gekregen. Maar dat is niet in het minst wat ik ervaar. Ik heb geen probleem met de kinderen. Ik zie hen dolgraag, kan maar niet genoeg van hen krijgen. Er is geen enkel moment dat ik er spijt van heb, of het gevoel heb dat ik de verantwoordelijkheid niet aankan. En toch hangt een soort onbestemde melancholie rond al mijn geluk.
Voor een groot deel voel ik me natuurlijk opgesloten in huis. Ik moest al meer dan eens terugdenken aan mijn schoonzus An die ooit kwaad is uitgebarsten over het verschil tussen het werk van mannen en vrouwen (wanneer dat klassiek is verdeeld). Op een dag hadden zowel zij als mijn schoonbroer Sven onverwacht enkele uren vrij, waarop Sven had gezegd: “Dan ga ik nog wat verder werken aan de omheining” en An had gezegd: “Dan ruim ik ondertussen binnen nog wat op”. Later die avond kwam een vriend van Sven langs en daarna nog een nonkel en een neef. Al die mannen riepen uit: “Amai, Sven, jij hebt nogal gewerkt zeg!” Na dat zo’n paar keer te hebben gehoord, was An uitgebarsten met de woorden: “En niemand die eens zegt: ‘amai, An, heb jij het hele huis al geveegd en gestoft? En de was weggestoken, de spaghettisaus voorbereid, enkele blikjes naar de blauwe zak gebracht, onderweg de jassen op de kapstok gehangen en kousen van de grond opgeraapt, die koffievlek eindelijk eens van de deur van de koelkast gewreven en die bladeren bij de voordeur samengeveegd. En toen je de handdoeken ging wegsteken en passant het wc-papier aangevuld, de borstels uitgekuist, enkele pantoffels op hun plaats gezet en het deurmatje uitgeklopt? En wat? Ondertussen nog twee machines was ingestoken ook? Chapeau!’”
De manier waarop het verhaal werd gebracht, maakte dat we er allemaal hartelijk om lachten, maar het is natuurlijk wel erg typerend voor de onzichtbaarheid van huishoudelijk werk, ondanks het omvangrijke ervan, en ondanks de snelheid en de gelijktijdigheid waarmee het per definitie wordt uitgevoerd. Een onvrede met die onzichtbaarheid van mijn dagelijkse bezigheden speelt dus zeker mee. Maar ook nu Pablo zijn uiterste best doet om complimentjes over propere vloeren en afgestofte boekenkasten te geven, verdwijnt het onbestemde gevoel van ongeluk nog niet helemaal.
Ik kan aan het raam naar buiten staan staren, terwijl Pablo aan het werk is in onze bijbouw, en me heel erg opgesloten voelen. A room with a view, dat is het wel een beetje, dit nieuwe moederschap. Het is een soort van opgesloten worden in een weliswaar prachtige, maar toch zeer eenzijdige moederbokaal.
Maar ook als Pablo me er eens alleen op uitstuurt voel ik me niet beter. Ik denk alleen maar aan terugkeren naar huis. En hoe eerder hoe liever.
De boeken over moederschap, die ik ben beginnen lezen om aan mezelf uit te raken, maken me alleen kwader. Ze hebben het altijd over moeders en carrière alsof het altijd het één of het ander is. Alsof je ofwel een bloemetjesjurkmoeder bent die zichzelf opgaand in haar kinderen helemaal vergeet, ofwel een carrièrevrouw wiens kinderen in grote mate een hinderpaal zijn, maar waarvoor goddank de uitvinding ‘crèche’ bestaat. Maar waarom zou je altijd het één of het ander moeten zijn? Een groot deel van mijn probleem is misschien wel dat ik ze beiden wil zijn, omdat mijn hart zowel voor mijn kinderen als voor een interessant leven heel hard klopt. Toch lijkt het onmogelijk een keuze te maken. Alsof ik altijd weer buiten wil zijn als ik binnen ben, en terug naar binnen wil wanneer ik buiten ben.
Een andere mogelijke oorzaak is misschien de wijziging in onze relatie. Terwijl Pablo van het werk thuiskomt en kan vertellen over leuke projecten of irritante collega’s, kan ik alleen nog over de kinderen vertellen. Onze conversaties aan tafel zijn al enige tijd een bizarre afwisseling tussen werk-informatie en pampernieuws. Ik geloof niet dat het voor Pablo aangenaam kan zijn om plots een vrouw te hebben die het alleen nog over de eerste lachjes van haar kroost heeft, terwijl ze vroeger thuiskwam met verhalen over nieuwe boeken en belangwekkende nieuwsfeiten. Tenslotte was hij op die vrouw met al haar interesses verliefd geworden, niet op een moederdier dat geurt naar borstvoeding en zweeft tussen babybilletjes.
En dan kwam er vorige week plots een Ouders Van Nu-boekje met in de titel zoiets als: “En daar sta je dan met al je hersenen”. Ik kan me nu eigenlijk al niet meer zo goed herinneren wat er allemaal in dat artikel stond. Maar toch maakt die titel dat ik nu, een week na het lezen, denk dat ik mezelf en mijn tristesse begin te begrijpen. Het is namelijk geen tristesse. Het is verwardheid: jaren naéén heb ik mijn best gedaan om mezelf te ‘ontwerpen’, met hobbies, interesses, talenten, opleiding en werk. Door telkens weer bewuste keuzes te maken in studies en vriendschappen en in al die andere dingen die een mens vormen, ben ik een heel eigen persoon geworden. Maar nu ben ik plots thuis. Met babies. En alles wat ik ben, alles wat ik van mezelf proberen maken heb, lijkt er niet meer toe te doen. Ik ben een moeder nu. Een huls voor mijn kinderen. Voor hen maakt het niets uit of ik diploma’s heb of niet, merkkledij draag of kringloopspullen. En ook voor mezelf maakt het niet meer uit. Ook voor mij doet het er niet meer toe. Ik ben ontzettend graag moeder en ontdek er een heel nieuw leven door. Maar ik ben er ook mijn houvast door kwijt. Er is die vroegere Mieke die zichzelf had opgebouwd tot een persoon met interesses die maar heel weinig lijkt te maken hebben met het moedermens dat ik nu ben en ook volop wil zijn. Waar is die vorige Mieke nu naar toe? En hoe zal ze samenleven met die heel moederlijke mama?
Nu ik me er bewust van ben dat dit de oorzaak van mijn onbestemd gevoel van triestheid is, voel ik me al een pak beter. Maar een oplossing? Eerlijkgezegd zie ik die niet. Er lijkt geen compromis mogelijk tussen de twee persoonlijkheden die in mij huizen. Zal ik dan mijn leven lang alleen tussen hen kunnen afwisselen? Me thuis ongelukkig voelend omdat ik me opgesloten voel, en op het werk verloren zijn omdat ik de kinderen mis? Het is geen prettige gedachte dat ik met de komst van het moederschap steevast iets zal missen: ofwel mezelf, ofwel mijn kinderen.

woensdag 2 juli 2008

Stekeligheid

Ze zeggen dat als je moeder wordt, dat dan een leeuwin in je wakker wordt. Dat je zonder voorbehoud onmiddellijk voor je kind wil vechten en je tanden zou willen zetten in éénieder die nog maar in de minst potentiële mate een bedreiging voor het geluk van je kind zou kunnen zijn.
Het is waar, van die leeuwin, al word ik vooral gewaar dat er ook een egel in mij is ontwaakt. Het is een klein beestje dat meestal ongemerkt door het kreupelhout van mijn brein voyageert maar zich op de gekste momenten aan mij kenbaar maakt door zowel zijn als mijn stekels op te zetten. Tot mijn grote verbazing duikt hij op bij iedereen behalve mijn ouders (en uiteraard Pablo). Ik heb geen flauw benul waarom, want we krijgen eigenlijk altijd lieve mensen op bezoek die meestal heel zacht en voorzichtig met de kindjes omgaan. Maar toch: ik moet nog maar een auto horen naderen in de straat, en mijn stekels gaan al omhoog. En de hele tijd als het bezoek hier is, blijven mijn stekels ook rechtop en maken mijn hoofd tot een broeinest van kritiek: ze geven de fles te snel of te traag, ze praten te hard of te zacht tegen de kinderen, ze wiegen ze te veel of te weinig, kijken er te veel of te weinig naar, enz. Ik DOE heel vriendelijk en voorkomend, maar in mijn hoofd denk ik de grootse verwijten die ik ooit al heb gedacht.
Een zeer vreemde ervaring is ook de nieuwe relatie met schoonouders. Zij zijn nu niet alleen meer de ouders van mijn man, maar ook de grootouders van mijn kinderen. Telkens weer moet ik mezelf vertellen dat zij evenveel familie van mijn kinderen zijn als mijn eigen ouders. Terwijl het voor mij in wezen volslagen vreemden zijn, herinner ik mezelf eraan dat er evenveel bloed van hen als van mijn eigen ouders door de aderen van mijn kinderen stroomt. En dat is een zeer moeilijke gedachte. Alleen besef ik gelukkig wel hoe belangrijk grootouders voor kinderen kunnen zijn, en doe ik m’n best om ook de band tussen de kinderen en hun andere grootouders aan te halen. Ik laat hen de kindjes uit de wieg halen, ze op schoot nemen, kleertjes kiezen, enz. en dat allemaal zodat ze elkaar goed zouden kennen en graag bij elkaar zouden zijn.
Maar telkens wanneer ik één van beide kindjes borstvoeding kan geven, ben ik in het geniep toch heel erg opgelucht: tenminste weer een moment dat ik niet verplicht ben mijn kind aan iemand af te geven en er helemaal mijn eigen goesting mee mag doen.

dinsdag 1 juli 2008

Die onwerkelijke eerste weken

Alles wat ik nu neerschrijf over de eerste dagen in het ziekenhuis en die prille, eerste weken met onze kinderen thuis, schrijf ik uiteraard vele weken na de bevalling. Er was niet alleen geen tijd om te schrijven toen, maar het kwam bovenal niet bij me op. Met de komst van de kinderen leek het bestaan van een dagboek mij compleet te zijn ontgaan.
Tijdens een televisieprogramma, enkele jaren geleden, hoorde ik een hilarische uitspraak over bevallen. Op de vraag van de interviewster naar de schoonheid van bevallen, riep de geïnterviewde vrouw uit: “Een bevalling? Mooi? Ooit al eens een tennisbal door je neus naar buiten geduwd en je bovenlip tot over je hoofd proberen trekken?”
Het is een uitspraak die mij nog altijd aan het lachen brengt. Ik kan het dan ook niet laten om hem af en toe eens te laten vallen en daarmee bij vrienden (liefst mannen) enig ontzag af te dwingen voor de bovenmenselijke prestatie van bevallen door ‘wij, vrouwen’.
Maar ondanks mijn plezier en de onontkenbare trefzekerheid van de vergelijking, is mijn herinnering aan de bevalling er desondanks bovenal één van schoonheid. Dat is natuurlijk vooral mogelijk door de epidurale verdoving, maar toch was mijn bevalling ook lang niet pijnloos. En desondanks die pijn zei ik al de dag erna, samen met een vriendin van me: “Zwanger zijn, dat hoeft niet meer zo nodig. Maar nog eens bevallen? Graag!”
Bijna onmiddellijk na thuiskomst heb ik dan ook in een soort van ruwe schets de voornaamste lijnen van de geboorte van de kinderen op papier gezet. Ik kon toen nog niet vermoeden wat die geboorte allemaal in mij teweeg zou brengen, laat staan dat ik wist dat ik het de meest ingrijpende gebeurtenis van mijn leven zou gaan noemen. Maar toch moet ik een zeker belang hebben aangevoeld, anders had ik nooit zo snel tijd voor dat schrijven vrijgemaakt. En Pablo moet iets soortgelijks hebben gevoeld, want hij drong er telkens weer op aan om zoveel mogelijk op te schrijven, als herinnering voor onszelf, en voor de kinderen later, mochten ze ooit interesse hebben.
In tegenstelling tot de indrukwekkende ervaring van de bevalling zelf is mijn herinnering aan de allereerste momenten ná de geboorte allesbehalve romantisch: ik herinner me voornamelijk honger. Honger, honger, reuzehonger. Ik had een hele Carestel kunnen leegeten, maar moest het in eerste instantie stellen met venkelthee, een yoghurtje en een madeleintje. La petite Madeleine leek nooit eerder zo petite.
Pablo's herinnering aan die eerste momenten is evenmin romantisch: hij herinnert zich het bed dat ineenklapte. In de verloskamer zou ik vanop het bevallingsbed op een gewoon bed worden verplaatst. Maar toen ze dat laatste bed naast mij zetten (ik lag er nog niet op) en het te laag bleek te staan, duwde een vroedvrouw-stagiaire per ongeluk op de verkeerde knop. In plaats van het bed omhoog te duwen, zakte het met een geweldige klap ineen op de grond. Pablo kwam niet meer bij van het lachen en krijgt nog steeds de slappe lach als hij eraan denkt. Zelf weet ik maar heel vaag meer dat er effectief zoiets is gebeurd.
Met de kinderen als twee piepkleine bundeltjes bij mij onder het deken geschoven, werd ik naar de kamer gebracht waar we onze eerste momenten samen zouden beleven. Zelfs op dat ogenblik leek het al onmogelijk voor te stellen dat deze twee kleine wezentjes enkele uren daarvoor nog in mijn buik zaten. De reusachtige hoeveelheid baby in mijn armen leek nooit in een buik te hebben kunnen passen.
Maar nu waren ze er, en met verwondering en grote omzichtigheid tastten we elkaar voorzichtig af. De tijd, die bij het begin van de bevalling leek te zijn uitgezet, was daarbij nog steeds volstrekt afwezig, en mijn netvlies, dat me voor de wijdere omgeving alleen maar waas en gedempte lichtinval bezorgde, toonde de kinderen met een ongekende scherpte. Enkel hun ogen en mijn blik leken te bestaan, vastgeankerd in elkaar boven de borst die van het ene moment op het andere compleet klaar was om te voeden. Ik kom niet uit een familie van geboren borstvoeders (en wel integendeel), en had me dus al helemaal in de lijn daarvan verzoend met tepelkloven, pijn, wegvallende melkproductie en dus kortom volledig falende borstvoeding. Maar toen ik de kinderen bij me kreeg, leek niemand me te moeten zeggen hoe het moest. Ik omhelsde het kleine hoofdje, bracht het naar me toe, en kon onmiddellijk genieten van de zalige nabijheid van moeder en kind, zo bijzonder en mooi, en toch ook zo vanzelfsprekend. Eerst kreeg ik Elien bij me, die ondanks haar tere lichaampje verwoed om zich heen aan het happen was en met haar neusje koortsachtig over mijn T-shirt heen bewoog. Ze dronk alsof zowel zij als ik nooit iets anders hadden gedaan. Daarna kwam Sam, die wel even zijn best deed om het zuigen te leren, maar duidelijk nog steeds veel liever lag te soezen dan te drinken. Maar zelfs met gesloten oogjes en een klein slaapknorretje hoorden we hem duidelijk slikken. Het bezorgde een nieuw soort trots, dat ik in staat was mijn kinderen met mijn eigen lichaam in leven te houden, ook nu ze er al buiten waren. Misschien enigszins te vergelijken met het gevoel als je voor het eerst je loon gestort ziet staan, en je beseft dat je in je eigen levensonderhoud kunt voorzien. Maar veel beter dan dat, omdat je het niet voor jezelf doet, maar voor die twee nog zo hulpeloze wezentjes.
Tijdens de eerste 24 uur gaf ik hen dan ook beiden alleen de borst, volledig ingepalmd door dit heerlijke voeden, en vanaf de tweede dag wisselde ik af tussen fles- en borstvoeding: eerst kreeg Elien de fles en Sam de borst, bij de volgende voeding omgekeerd, enz. Zo kreeg ook Pablo de kans om dichter bij zijn kinderen te zijn en kon ikzelf een beetje adem halen. Want hoe vanzelfsprekend borstvoeding ook moge zijn , toch vreet het een groot stuk van je energie weg. Ik heb in elk geval zelden zoveel gegeten zonder dat daar ook maar enig spoor van op de weegschaal was te zien.
Daarna was het mijn beurt om verzorgd te worden. Rustend in de toen ontzettend hete (meer dan 25 graden!) maar door de gordijnen gefilterde aprilzon werd ik van boven tot onder gewassen. Ik nam nog heel even de geur van het T-shirt waarin ik was bevallen in mij op vooraleer ik het moest wisselen met het slaapkleedje dat ik zoveel weken van tevoren al met zorg had ingepakt.
Ondertussen keken Pablo en ikzelf alleen naar onze kinderen, die in een doek gewikkeld en met hun allereerste, nog veel te grote kleertjes aan, onder hun voorverwarmde dekentjes lagen te slapen. We konden het maar niet bevatten. Hier waren ze. Onze kinderen. Het leek niet voor te stellen. Zeker toen de vroedvrouwen de kamer uitgingen en we eindelijk helemaal alleen waren met onze kinderen. We waren een gezin nu. Wij.
We moesten onszelf met dwang uit onze zonovergoten cocon van genot halen om nu ook eindelijk onze in spanning afwachtende ouders op de hoogte te brengen. Terwijl ik het nummer indrukte voelde ik m’n hart al in m’n keel kloppen en ik huilde nog voor ze de telefoon hadden opgenomen. “Is er iets mis?!” klonk het onmiddellijk verschrikt. “Nee, nee, alles is perfect!”riep ik uit. “Je hebt een kleindochter en een kleinzoon” Het was ook gewoon zo perfect!
Pas daarna stuurden we vrienden en verdere familie een smsje en voelden een ongekende trots omdat we dat konden doen. Alsof we de grootste wedstrijd des levens hadden gewonnen en dit geluk nu eindelijk mochten meedelen. De antwoorden die terugkwamen bevestigden ons alleen in ons blij gevoel. Als we vandaag van vrienden geboortesmsjes krijgen, voelen we ons beiden jaloers, om redenen die we maar heel moeilijk kunnen verwoorden, maar die we duidelijk delen. Het zijn smsjes die dat eerste gevoel van die eerste momenten terugbrengen; dat frêle van die eerste uren alleen; dat breekbare van onze overweldigende emoties om onze pasgekregen kinderen.
Maar het was toen al namiddag, en nog steeds hadden we geen enkele foto van de kinderen genomen. Daar waren we het beiden snel over eens geworden: het fototoestel mag mee naar de bevallingsruimte, maar als er niet wordt aan gedacht, dan is dat maar zo. Ik kon me niet voorstellen dat ik de eerste minuten van mijn kinderen door de vierkante centimeter van het ruitje van de camera zou willen beleven, en vond het dus maar logisch dat Pablo dat ook niet zou willen. We hadden er wel aan gedacht om ons fototoestel aan een vroedvrouw te geven, maar dat raakte vergeten. Pas nu, nu de kinderen al een paar uur oud waren, namen we voorzichtig enkele foto’s. Zonder flits nog, om hen zo weinig mogelijk te storen. Deze voorzichtige prentjes blijken achteraf even flou te zijn als onze eigen herinneringen.
Je gaat pas later beseffen hoe onbewust die eerste uren na een bevalling zijn. Zelfs van het eerste bezoek, van mijn eigen ouders, herinner ik me eigenlijk niet zo veel details. Er is een soort leegheid in het hoofd, en vooral een vermoeidheid die ik zelf niet besefte, maar die ik achteraf, op die allereerste foto’s, zo op mijn gezicht zie staan.

De week in het ziekenhuis vloog voorbij, met twee keer acht voedingen per dag en talrijke hazeslaapjes of bezoek tussendoor.
“Je bent gisteren pas bevallen en je zit hier gewoon te stralen”, zei de gynaecologe de volgende dag verbaasd. Ik had dan ook alleen maar reden tot stralen, vond ik. Mijn langverwachte kinderen waren hier. Ik was gewoon overgelukkig.
Samen met de gynaecologe praatte ik de bevalling nog even door. “Zijn er dingen die je vergeten bent die ik je kan vertellen?” vroeg ze. “Of zijn er andere herinneringen aan de bevalling waar je je niet goed bij voelt?” Voor iemand die een moeilijke bevalling achter de rug heeft, moet zo’n gesprek wonderen doen. Maar ik kon alleen verheerlijkt glimlachen en gelukkig zijn.
Toch was er een uitzondering: de ellende tussen mijn benen. De pijn van de knip was zo groot dat ik geen twee badjes na elkaar kon geven, en alleen al om één van beide kindjes uit hun bedje te halen schoten mijn ogen vol tranen van de pijn. Toch vroeg ik er eerst geen pijnstillers voor. Het leek, net als maandstonden, één van die pijnen waarover je niet hoort te spreken. Al gauw was het echter niet meer haalbaar. Zelfs mèt pijnstiller kreeg ik bij de minste beweging tranen in de ogen.
Meestal had ik echter geen reden nodig voor tranen. Ik begon te huilen om niets. Er moest maar een lief woord vallen, of ik schoot al in gang. En toen de vroedvrouwen twee stukjes taart voor ons binnenbrachten, met op het één Eliens naam in chocola, en op het andere die van Sam, was ik helemaal niet te meer houden. Ik leek nog nooit zoiets ontroerends te hebben meegemaakt.
Toch leek dat huilen in niets op wat ik vooraf in boeken had zien beschreven staan als ‘babyblues’. Dat zou minstens met een triestig gevoel gepaard moeten gaan, terwijl ik dat allerminst voelde. Integendeel, alles was gewoon zo mooi, zo tranenwekkend mooi.
In zekere zin had die periode eindeloos mogen duren. De goede zorg van de vroedvrouwen en het ononderbroken zonlicht dat door de gordijnen heen naar binnen viel maakte de kamer zowel figuurlijk als letterlijk tot een gouden verblijf, met de kinderen altijd dichtbij en mijn bed als een baken van rust. Ik had heel erg het gevoel dat de kinderen nog aan een leven in lucht moesten wennen, met een nieuw gevoel aan hun huid en een nieuwe substantie in hun mondje. Het was alsof ik ze dagelijks meer aan een ‘aards bestaan’ zag wennen. En het voelde goed dat ze dit in het ziekenhuis konden doen, in hun plexiglas bedjes waarin ik hen altijd kon zien liggen en met de vroedvrouwen vlakbij voor weeral een vraag.
Maar anderzijds groeide ook het verlangen om naar huis te gaan, en om er ‘echt’, zelf aan te beginnen. Ik zou het zonder het belletje moeten doen, zoals een vriendin het verwoordde, maar ik wou eigenlijk niets liever. We waren er klaar voor nu, voor ons leven thuis als nieuwbakken gezin.
“Je moet niet schrikken als je begint te wenen wanneer je thuiskomt’, had mijn mama mij gewaarschuwd. “Je bent zo gelukkig dat je er bent, maar je kunt je tezelfdertijd ook zo vreselijk eenzaam en hulpeloos en vreemd voelen als je daar plots met die baby zit.”
De dag van thuiskomst was stralend zonnig en heet, tot bijna 30 graden. Onder groot bekijks (“O, kijk daar, een tweelingetje!”) verlieten we met ons vieren het ziekenhuis, ikzelf nog op wankele benen, en met het gevoel dat ik minstens een jaar van het normale leven had gemist. Alle bekende objecten op de weg naar huis leken er anders uit te zien, en de kinderen over de drempel dragen voelde als een verschrikkelijk magisch en belangwekkend moment.
Maar ondanks de lichte bezorgdheid bleek het ronduit heerlijk te zijn om samen thuis te zijn, en in de zorgvuldig voorbereide wiegjes eindelijk twee kindjes te zien liggen, onze kindjes, stralend tussen de bloemen, kaartjes en cadeautjes die Pablo tijdens de afgelopen dagen zo liefdevol voor ons had uitgestald. Toch smste ik mijn mama later die avond: “Ik heb niet gewacht tot we thuiskwamen hoor.” Ze wist onmiddellijk waarover ik het had. Want ze bleek gelijk te hebben gehad: nog maar pas zaten we in de auto, of de tranen rolden al. Er was geen reden voor, het waren gewoon tranen, eindeloze tranen.

Thuis zijn met twee baby’s is doorbijten. Het is opstaan, beginnen marcheren, en doorgaan tot het avond is, om vervolgens niet in het minst uitgeslapen aan de volgende dag te beginnen. Maar toch is het bovenal heerlijk. Ondanks de onderbroken nachten. Ondanks de onmogelijkheid om twee baby’s tegelijk te voeden en te troosten (hoewel je ook daar al snel heel creatief en handig in wordt).
Wij vonden elk uur en elke evolutie van Elien of Sam een prachtervaring waar we wel uren hadden over kunnen praten. Natuurlijk zijn het niet gewoon Pablo en ik die zo sterk zijn, maar vooral de kinderen die zo zacht en rustig zijn. Niet dat er zich geen problemen aandienden, maar er was niets dat niet met de juiste melkpoeder, een strikt ritme of wat inbakeren kon worden verholpen. We beseften maar al te goed wat een verschil dit moet zijn met kinderen die te vroeg geboren worden en daar een moeilijke start door meekrijgen. Voor ons was er echter niets dat het ritme van puur genieten verstoorde. De kinderen aten goed, kregen een zeker nachtritme, en maakten bovenal steeds meer contact. Dat vond ik nog het meest verbazende: hoe snel zo’n baby’tje een heus individu met heel eigen karaktertrekken wordt. En wij konden uiteraard goed vergelijken.
Na een maand was Elien tot onze grote opluchting ook niet meer zo verschrikkelijk fragiel en kleintjes als in het begin. En Sam schonk ons zelfs al zijn eerste lach. Toen een tweelingpapa mij zei: “Het is zwaar hé? ’t Is lastig hé? En dat slaaptekort! En die krampjes met twee tegelijk!”, kon ik alleen maar op alle opmerkingen ontkennend antwoorden. Het leek alsof ik wou stoefen, maar het was gewoon een feit. Elien en Sam zijn niet zo, we hebben er geen zorgen mee. Veel werk, dat hebben we wel, maar dat is iets helemaal anders dan zorgen, en veel minder vermoeiend.
Misschien is het dan niet eens zo vreemd dat mijn herinneringen aan bevallen en kinderen krijgen in zo’n ontzettend roze wolk zijn gehuld. Misschien is het dan alleen maar logisch dat ik deze periode de meest ontzagwekkend mooie van mijn leven zou kunnen gaan noemen. Zo mooi zelfs dat ik nu, nauwelijks een maand na de geboorte, alweer tijd vind om te schrijven, te denken en te dromen.