woensdag 19 november 2008

Moeder worden, nog steeds


Iemand moet me vertellen waarom ik persé naar kinderziekenhuis wil kijken terwijl ik de ene helft niet durf bekijken omdat het te bloederig is, en ik de andere helft niet kan bekijken door het waas van tranen voor mijn ogen.
Iemand moet me vertellen waarom ik als een gestoorde zit te sniffen bij een programma dat mij vroeger volstrekt niet interesseerde, dat nooit werd opgezet, en als het dan toch opstond emotieloos werd aanzien.
Iemand moet mij vertellen hoe de maatschappij van mij kan verwachten dat ik nog net zoals vroeger functioneer in een lichaam en geest die geheel buiten mijn greep om in de verste verte niet meer zijn zoals vroeger.
Moeder worden is geen vastomlijnd moment van bevallen en kinderen krijgen dat langzaamaan uitdijt tijdens het zwangerschapsverlof en dat je kan stopzetten bij het heropnemen van het werkleven. Het is integendeel een verandering die zich blijft heruitvinden en die je telkens wanneer je denkt dat je het nu eindelijk gewoon bent, weer totaal onverwacht en van kop tot teen in de ontsteltenis van het moederschap gooit.


- - -

Soms denk ik dat het een beetje aan het minderen is. Dat ik ervan af ben, van die grote emotionaliteit en het complete ontwricht zijn door het moederschap en wat dat met zich meebrengt. Ik ben al eens geboeid door mijn werk, vind nablijven voor vergaderingen of lezingen niet meer zo verschrikkelijk onoverkomelijk en zelfs het woord babysit is al eens gevallen. Dan denk ik dat het misschien toch wel waar is, dat het ‘de hormonen’ zijn. En dat de chemische mudpool van mijn brein eindelijk aan het afkoelen is om terug te keren naar haar rustige staat van voorheen.
Tot ik weer een pasgeborene op televisie zie, of over een bevalling hoor vertellen. Nog voor het eerste woord uitleg is gegeven, hoor ik mezelf al slikken tegen de ontroering, en lachen om mijn oprukkende wenen te verstommen. Een foto van een prematuurtje brengt me nog steeds uren naéén uit evenwicht, en nieuwsfeiten over kinderen raken me meer dan tevoren.
Dan komt ook de kwaadheid terug, dat alle emoties die met het krijgen van kinderen samenhangen worden afgedaan als ‘de hormonen’. Een sterfgeval mag je voor altijd tekenen, vriendschappen mogen je levenslang beïnvloeden en van een verloren liefde wordt zonder meer geaccepteerd dat het je voor altijd verandert. Maar het krijgen van kinderen mag dezelfde invloed blijkbaar niet hebben. Het is niet acceptabel een ander mens te worden door het doormaken van een geboorte. Alle wijzigingen door het krijgen van kinderen zijn het effect van ‘de hormonen’, en elk gedrag dat eruit voortvloeit is ‘onredelijk’.
Hoezeer onze maatschappij tegenwoordig ook in behoeften voorziet (kindergeld, zwangerschapsverlof, ouderschapsverlof, enz.), toch laat zij in zekere zin een andere behoefte niet meer toe: de gevoelens van het moeder-worden doorleven. Het leven van onze ouders en grootouders, waarin een moeder automatisch aan de haard bleef, is daarom natuurlijk niet beter. Het had vermoedelijk zelfs veel grotere nadelen dan ons huidige leven. Maar op het vlak van die emoties was het misschien wel beter gesteld. Het feit dat je met alle vrouwen hetzelfde leven leidde, volledig gefocust op het opvoeden van kinderen, bracht minstens veel meer gelegenheid met zich mee om gevoelens te delen en uit te spreken. Nu lijkt het alsof de behoefte om moeder te zijn van nature zou ophouden van zodra je zwangerschapsverlof erop zit.
In een boek dat vooral een historische benadering van moederschap gaf, beschrijft de auteur hoe de focus bij een geboorte in de loop van de laatste tientallen jaren van de moeder naar het kind verschoven is. Toen een vrouw vroeger moest bevallen, was de allereerste vraag die werd gesteld: “En, hoe gaat het met haar?”. Nu is die eerste vraag: “En, wat is het?” Of als het geslacht al bekend is: “En, hoeveel weegt het?”. Toen ik zelf nog niet bevallen was en een geboortesmsje ontving waarin stond: mama en zoon stellen het prima, vond ik het heel vreemd dat die mama iets over zichzelf schreef. Hoezo ze stelt het prima? Wat anders?
Ondertussen weet ik beter. Het is zeer terecht om het ook over de mama te hebben. En niet alleen in het ziekenhuis, maar ook lang daarna. Iedereen is zo gefocust op de ontwikkeling van het kind (“Slaapt het al door? Kan het al rollen? Kan het al zitten? Eet het al patatjes, enz.) dat niemand er nog oog voor heeft dat ook de moeder een hele evolutie moet doormaken. Het is min of meer vanzelfsprekend geworden dat een moeder een bevalling lichamelijk wel overleeft. En daardoor lijkt er vergeten te worden dat het een verschrikkelijk ingrijpende gebeurtenis is.
In die zin vind ik het enorm typerend dat er twee woorden bestaan voor het moment waarop kinderen op de wereld komen: bevalling en geboorte. Het eerste woord toont het perspectief van de moeder, het tweede dat van de kinderen. En waar het één ophoudt, lijkt het ander te beginnen. Eens je bent bevallen, zijn je kinderen geboren, en verschuift alle aandacht en belang van moeder naar kind. Voor een groot deel terecht natuurlijk, maar hoe weinig plaats is in zo’n visie nog voor moeders die het moeilijk hebben? Die zich wel overmand voelen door babyblues of erger?

maandag 29 september 2008

De tweestrijd borrelt op

Terwijl ik dag na dag meer twijfel aan de zin van het werkleven en minstens in mentaliteit evolueer van werkende vrouw naar ‘alternatieve’ vrouw wiens levensbasis haar huis zou kunnen zijn, maakt Pablo net hetzelfde proces door. Dagelijks besef ik dat alle verscheurende gevoelens en de evolutie die we doormaken exact de verandering bewerkstelligen die maken dat de ene partner over de ander zegt: “ze is niet meer degene waarmee ik ben getrouwd, en ik kan dus ook niet meer zoveel van haar houden”. En waar andere koppels dan een reden vinden om uit elkaar te gaan, gaan wij dezelfde vreemde weg op. Het is een compleet onlogische weg voor mensen met diploma’s (zo zegt de maatschappij), maar we zijn hem beiden onafhankelijk van elkaar opgegaan en omarmen elkaar daar dagelijks uit dankbaarheid ervoor.
En wat willen we dan precies? Als we er tijdens het eten na een dagje babysitten door mijn ouders onbedoeld langs scheren, willen ze graag weten wat we bedoelen. We willen toch zeker ons werk niet opgeven? Thuis zitten? We willen dat inderdaad niet, of toch niet zomaar. Het verwoorden voor mijn ouders maakt het ook voor onszelf plots duidelijker: we willen meer tijd bij onze kinderen doorbrengen, dat in de eerste plaats. We voelen dat aan als onze verantwoordelijkheid, als de enige correcte manier van handelen.
‘Maar de kindjes zijn toch even blij bij de onthaalmoeder? Ze hebben er zelfs deugd van,’ werpt mijn mama op. En ze heeft volledig gelijk. We zien zelf dat de kinderen contact leren maken, méér dan wanneer ze bij ons zijn, zo klein als ze al zijn. Dus wellicht willen we de kinderen niet persé altijd thuis. Maar ze zijn er wel heel veel uren per dag. En omdat ze zo’n goede slapers zijn, zien wij ze zelf maar 1 tot 2 uurtjes van de 24 uren die een dag rijk is. Daar lijkt dan toch een evenwicht zoek?
‘Is het jaloezie?’ vraagt mijn mama nog. Daar lijkt het op, en toch is het enigszins anders. Ik vind het inderdaad niet leuk dat Elien of Sam naar de onthaalmoeder lachen en er zo’n goede band mee opbouwen. Of beter: ik ben erg blij dat ze, als ze dan toch niet bij ons zijn, zich zo goed bij deze vrouw voelen. Maar het kwetst dat ze graag bij een vreemde vrouw zijn. Het wringt. Het zou niet nodig mogen zijn dat ze ook nog een vreemde vrouw graag leren zien omdat zij de enige is die tijd heeft om voor hen te zorgen.
En dan ook: na 3 dagen onthaalmoeder ruiken onze kinderen naar haar. Een volstrekt normale, menselijke, absoluut niet verkeerde geur. Maar het is niet onze geur. Als een koe die haar kalf niet wil als het te lang door mensen is aangeraakt, kijken Pablo en ik na 3 dagen onthaalmoeder naar elkaar en geven de kinderen het grondigste bad dat we ons kunnen voorstellen, met alle zeepjes en geurtjes die we maar kunnen vinden.
Mijn papa merkt op dat het een nadeel is dat we zo ver van ons werk wonen. En dat is natuurlijk één van de grootste delen van het probleem. Als we werk dichterbij hadden, dan zouden de kinderen heel wat minder uren bij de onthaalmoeder moeten doorbrengen. En dan zouden we hen een kwartier na het einde van onze werkdag al zien, in plaats van één tot anderhalf uur later.
Maar wat dan? Niet in Brussel werken? We hebben het ooit beiden geprobeerd, maar het blijkt niet zo eenvoudig om intellectueel uitdagend werk buiten Brussel te vinden. Er lijken gewoon ook lang niet zoveel jobs beschikbaar te zijn als altijd wordt beweerd. Laat staan dat we ook nog het centrum van België en Europa zouden uitsluiten.
Dichter bij Brussel wonen dan? Maar moet je elke avond, vakantiedag of weekend doorbrengen in een plaats waar je niet wil zijn omdat dat toevallig praktisch is op de dagen dat je wèl werkt? Als we nu, na onze veel te lange verplaatsingstijd eindelijk met de kinderen thuis zijn, zijn we tenminste op een plek waar we echt graag zijn en waar niets ons nog herinnert aan het werkleven dat we daarvoor hadden.
Volgens Egmont zijn er twee mensen in het werkleven: zij voor wie hun werk het grootste deel van hun universum uitmaakt, en zij voor wie het werk een pauze is in het immense universum dat ze daarbuiten hebben opgebouwd. Als we dan toch moeten kiezen, behoren wij blijkbaar tot die laatste categorie. We verkrijgen wel enig plezier van ons werkleven, maar ons universum daarbuiten is wel bijzonder uitgebreid en heel vaak aantrekkelijker. En het leven op het platteland, met alle wijze levenslessen die daar bij horen, is zeker een deel van dat universum dat we aan onze kinderen willen meegeven.
Dus we willen meer bij onze kinderen zijn, dat in de eerste plaats. Maar daarnaast willen we ook wel ‘intellectueel werk’. We hebben al vaker gezocht naar een leuke job die wij als zelfstandige zouden kunnen uitoefen, en dan bedenken we dingen als kok en schrijnwerker. Allemaal jobs waar wij respect en bewondering voor hebben, maar waarvan we eerlijkheidshalve moeten toegeven dat we ze niet zouden volhouden. Het heeft niet in de minste mate met minachtig of hoogheidwaanzin te maken, maar met een voor ons onontkenbaar feit: zoals we bij toeval met brede handen op de wereld zijn gekomen, zo hebben wij bij toeval ook hersenen meegekregen die wel wat informatie en kennis kunnen verdragen. En dat maakt dat we nood hebben aan meer prikkels dan een dergelijke job ons kan geven.
Nu zegt mijn mama het zelf: als je cassière bij de Spar was geweest, dan was het veel eenvoudiger om te veranderen naar een job thuis. Er zou helemaal niet zoveel verschil tussen beide zijn; je zou zoveel niet moeten opgeven.
Maar wie ziet het dan uiteindelijk verkeerd? Zijn wij onaangepast dat we ons niet bij het roulement van de huidige maatschappij kunnen neerleggen? Moeten wij meer aanvaarden dat de dingen nu eenmaal zijn zoals ze zijn?
Toch ken ik eigenlijk niet zoveel mensen die elke morgen echt blij zijn dat ze mogen gaan werken. “Ja, ik zou misschien wel liever thuisblijven”, zeggen zij dan, “maar zo gaat het nu eenmaal.” Is dat de filosofie die we ook moeten aanhangen? Gewoon aanvaarden?
Er valt in zekere zin iets voor te zeggen. Tenslotte doet de maatschappij veel voor mij (pensioen, ziekteverzekering, kraamgeld, enz.), geeft ze me talrijke voordelen waar ik graag van profiteer. En dus is het maar normaal om daar door middel van een klassiek werkleven iets voor terug te doen.
Maar als je ergens niet meer zo gelukkig bij bent, is het dan niet een veel betere filosofie om op zoek te gaan naar beter?
We blijken sowieso niet de enige te zijn die onvrede hebben met onze situatie. Als ik er een vriendin voorzichtig iets over schrijf, antwoordt zij mij bijna onmiddellijk: “Ik deel je woede op de maatschappij!”.
Andere vrienden blijken plots helemaal verdiept in Hodgkinson: een auteur (en levend voorbeeld) van een pleidooi voor een ‘lui’ leven, zonder maatschappelijke verplichtingen, en bovenal gericht op het zinvol invullen van je leven. Zij vragen zich ook af of ze zich niet beter zouden onttrekken aan bepaalde maatschappelijke verwachtingen en gedragingen.
“Als ik op een zaterdag in de tuin werk”, merkt weer een andere vriend dan op, “zijn er vaak 5 uren gepasseerd wanneer ik zelf het gevoel heb nauwelijks meer dan een uurtje bezig te zijn. Het bezorgt me een zeer onbehaaglijk gevoel als ik bedenk hoe traag die zelfde 5 uren op een gewone werkdag kunnen voorbijkruipen.”
Zijn woorden zijn heel, heel herkenbaar. En als de mens inderdaad gelukkiger is met het arbeidsleven in en rondom het huis, is het dan niet veel logischer om net naar dat leven op zoek te gaan? Is het niet logischer om je ’s avonds, wanneer je eindelijk in de zetel zit, heel erg voldaan te voelen, in plaats van opgejaagd en geïrriteerd na een dag op het werk?

dinsdag 26 augustus 2008

Een thuis voor onze kinderen?

Op een vrije dag ga ik met de kinderen naar mijn ouders. Als ik met de auto de oprit oprij, overvalt mij De Herinnering. Het is geen herinnering aan iets; het is een overvallen worden door herkenning, en het besef dat ik iets ervaar dat altijd al aanwezig was bij mijn jeugd en kindertijd, maar waarvan ik niet wist dat het weg was tot ik het nu opnieuw ervaar.
Het is, vooreerst, herfst. Geen verkleurde bomen, want die hebben mijn ouders niet, maar wel afgewaaide, samengekrulde bladeren in het mossige gras, rijpende appels aan de bomen, en heimelijk bewoonde appels vol gaatjes en holletjes op de grond. Het zijn de bloeiende sedums in de border, de platgewaaide tuingeraniums eromheen en de enkele rozen die zich hier en daar nog aan een tweede bloei wagen tegen de muur. Het is het samengeblaasde hoopje bladeren aan de voordeur waar altijd een mini-windhoosje waait, de jodelende wind, de dikke zon op de mussen in de ligusterhaag, en de geur van al wat herfst is zoals alleen herfst dat bij mijn ouders kan zijn. Het is, in één woord, herfstherinnering. Mijn herfst, mijn jeugd. En in één klap vraag ik mij af of mijn kinderen dat ook zullen hebben: zo’n associatie met het licht en de geuren van ons eigen huis, waar landschap de plaats inneemt van tuin, met talrijke verschillend verkleurende bomen in het vergestrekte landschap, weiden die wit gloren van rijm doorheen die bomen, en een troep koeien die dagelijks traag en gelijkmatig door de weiden om ons heen van de ene zijde naar de andere zijde tjokt, om ’s avonds dezelfde hobbelende tocht terug te tjokken richting stal.
De associatie met herfst in de tuin van mijn ouders roept tientallen andere herinneringen op: de geur van het strijkijzer op woensdagnamiddag, met een licht oververhitte mama erachter, de klapperende was tussen de bomen en de ijskoude handen bij het binnenhalen ervan, mijn moeder achter het fornuis en ikzelf gezeten op het aanrecht vertellend over school. “Mieketje, je mag daar eigenlijk niet op zitten hé”. “Neen, ik weet het”, en er vervolgens afspringend om de volgende dag hetzelfde te doen.
En het is niet alleen het thuiskomen dat herinneringen oproept. Als ik aan de naaimachine de lakentjes voor mijn kinderen aan het stikken ben en mijn handen bekijk die de stof proberen recht te trekken, zie ik de handen van mijn mama waarop ik verlangend sta te kijken tot een barbiekleedje klaar is. Mijn handen die ons hout zagen, zijn de handen van mijn vader, die uren naéén en met onvattelijk geduld het hout zaagden waarmee we de living warmstookten en die hem tot ontspanning dienden na het harde werk in de garage. En in de lente zie ik mezelf de ramen opengooien en bleekwater gebruiken, terugdenkend aan al die keren dat ik kwaad was om mama’s plotse lentelust waarbij ik klaagde over koude en javelstank.
Waarom toch deze voortijdige herinneringen? Waarom mij zoveel realiserend, zoveel herinnerend, ondanks de genoemde zwangerschapsdementie zoveel meer herinnerend nog, terwijl mijn geheugen al een eindeloze schat van de allervroegste tot latere herinneringen is? Nu lijken al die beelden zich vast te haken in andere regio’s van mijn brein, van me eisend dat ik bekijk en benoem, zoek naar hun inhoud, voorzie van betekenis, en conclusies trek naar mijn eigen kinderen toe.
Eén iets blijft overeind: hoe kan ik mijn kinderen dezelfde of soortgelijke associaties bezorgen als ik er niet voor hen ben? Als de eerste opvang die van de naschoolse onthaalmoeder zal zijn en de tuin die ze zullen zien een weekendtuin is waar tijdens de week alleen (nog) de vroege ochtenddonkerte of (al) de vroege avonddonkerte heerst? Hoe zal ik luisteren als ze tegen de tijd dat ze thuiskomen alleen nog moe en hongerig zijn, hun verhaal al verteld aan een ander of weggedrongen door vermoeidheid? Wij, die zo bewust voor kinderen hebben gekozen, hebben ons niet gerealiseerd dat bij de kinderen zijn meer is dan een wens of verlangen naar ouderwetse tijden. Het is noodzaak.

dinsdag 15 juli 2008

Mensen zonder kinderen


Ondertussen bekijk ik de wereld helemaal anders en worden mensen ingedeeld in zij mèt en zonder kinderen. Of beter: in zij met besef van de betekenis van kinderen, en zij die dat besef niet hebben. Deze laatsten zijn geen blik, geen gedachte waard.
Ook dat is niet omdat ik mijn eigen situatie zo oneindig belangrijk, uniek en interessant vind. Het is leuk als ik iemand even mag vertellen hoe het met mijn kroost gaat. Maar de reden van mijn onderscheid ligt veel dieper dan dat. Het hebben van kinderen heeft mij een verklaring gegeven voor veel menselijk handelen dat ik vroeger niet begreep. Het brengt een oneindig begrip in me teweeg dat mij vroeger vreemd was. Handelwijzen waren rationeel of niet, en met argumenten goed te keuren of bij te sturen. Dat is nog steeds zo, maar ondanks en naast het rationele inzicht is er een bijkomend gevoel, een warmte misschien, een gevoel van verwantschap bijna, een emotie die lijkt op mededogen dat door eender wie kan worden opgewekt. Het in briljante bewoordingen en met een Wilde-achtig allure neerkijken op anderen, waarmee wij ons als student wel eens wisten te vermaken, hoeft niet meer zo nodig. Er zijn ook nog weinig redenen om mensen uit te kafferen want ik begrijp altijd wel in eniger mate waarom ze doen wat ze doen.
En dat begrip herken ik nu ook in andere mensen met kinderen. Het is alsof we een zachtere visie op de wereld delen, waarbij meer plaats is voor diversiteit en meer bereidwilligheid om naar een ander standpunt te luisteren. En dit gedeelde begrip herken ik niet alleen bij vrienden of collega’s, maar zelfs bij de professoren waar ik op het werk mee krijg te maken.
Toen ik terugkwam uit zwangerschapsverlof waren er heel wat die me even kwamen vragen hoe het ging, wat mij bijzonder aangenaam verraste. Toch was voor velen de “En, alles goed met de tweeling?’, zoiets als de “How do you do?” in Engeland: er werd geen antwoord op verwacht. En tegen de tijd dat ze het laatste woord van hun vraag hadden uitgesproken waren ze al buiten gehoorsafstand van me verwijderd. Anderen echter kwamen werkelijk naar me toe; even vragend hoe het ging, om dan, met oplichtende ogen, te kunnen zeggen: “Ik heb sinds kort ook kleinkinderen. Prachtig”. Het is niet alleen dat gedeelde gevoel dat aangenaam is. Wat mij vooral opvalt, is dat diegene die echt tijd maakten om even te praten net die professoren zijn die ik altijd al zachter en wijzer dan de anderen heb gevonden. Hun wetenschappelijke waarde is dan misschien niet groter of kleiner, maar ze lijken menselijker, en dat menselijke sluipt in hun onderzoek en hun reacties op ander onderzoek. Het zijn net deze professoren die altijd open lijken te staan voor een andere gedachtegang of voor een tegenargument voor hun eigen overtuiging, terwijl de anderen meer halsstarrig aan hun eigen visie vasthouden en zich onmiddellijk bedreigd voelen wanneer een vraag wordt gesteld.
Een idiote gedachte van een verliefde moeder? Misschien. Toch lijk ik nog maar weinig tegenvoorbeelden te hebben gezien.

maandag 14 juli 2008

Werk en gezin

Ruim vijf maanden zijn de kinderen nu, en ik ben al bijna twee maanden terug aan het werk. Maar het is er niet beter op geworden. Of beter: het went eigenlijk wel een beetje. Maar dat is net het erge. De eerste dag op het werk was de hel: huilen op de avond vooraf, ’s morgens, in de auto toen ik ze net bij de onthaalmoeder had achtergelaten, en op elk ogenblik van de dag dat ik aan hen dacht. En dat waren véél momenten. Nooit eerder heb ik zoveel uren in een dag ervaren, en op elk moment was ik me bewust van de fase waarin ze wellicht waren: eten, slapen, moe aan het worden, enz. Het was niet zozeer dat ik dacht dat ze doorlopend ongelukkig zouden zijn; ik besef wel dat zo’n kleintjes al heel gelukkig zijn als ze gewoon verzorgd en gekoesterd worden. En dat kan zo’n onthaalmoeder even goed als de echte mama. Maar het idee stond me niet aan dat ik zo makkelijk vervangbaar was. Ik was niet jaloers, maar ik was kwaad dat ik gedwongen werd mijn ‘natuurlijke’ taak te verlaten; razend op de maatschappij die het normaal vindt dat je weer gaat werken en die bovendien verwacht dat het je ook blij stemt.
Het heel felle gemis van die eerste dagen, waarin ik wel elke minuut had willen bellen om te vragen hoe het met de kinderen ging (met als hoofdvraag: “Hebben ze gelachen?”), is verminderd, gedimd, maar niet verdwenen. Nog steeds denk ik meerdere keren per dag aan hen en voel dan een opwelling van gemis, een wens om bij hen te zijn. Ik hoef ze niet zozeer de hele dag te zien, maar ze een keer te kunnen aanraken, dat velletje tegen mijn huid te voelen, hun geur in mij op te nemen, de donzige haartjes tegen mijn wang te voelen, en bovenal te voelen dat het mijn kinderen zijn. Maar ik zit 55 kilometer verderop en van aanraken kan geen sprake zijn. Een vreemde vrouw mag ze in mijn plaats aanraken omdat ik moet gaan werken en ik behoor me daarom gelukkig te voelen.
Mijn gedachtegang lijkt erop te wijzen dat ik alleen maar klaag en niet naar oplossingen zoek, maar niets is minder waar. Uren, dagen, weken is er al gepraat. En er zijn oplossingen: niet meer gaan werken, anders gaan leven. De oplossingen lijken me heerlijk, maar ik weet ook dat ze na 3 jaar, wanneer de kinderen sowieso naar school gaan, niet meer zo noodzakelijk zullen zijn. En dat de kinderen op een gegeven moment misschien wel méér zullen hebben aan een werkende (of minstens actieve) moeder dan aan een huisvrouw. Helaas is je positie op de arbeidsmarkt redelijk nihil als je na 3 jaar thuisblijven opnieuw werk gaat zoeken.
Zelfstandig worden is dan ook weer een risico dat ik met deze kleintjes niet wil nemen. Een beetje financiële zekerheid vind ik geen eis van deze tijd, maar een deel van het gevoel van geborgenheid dat ik mijn kinderen wil schenken. Maar ik hoop wel dat ik de stap ooit wèl durf zetten, als ik tenminste ooit een zelfstandige bezigheid ontdek waarbij ik niet in het weekend en ’s avonds moet werken, zodat ik mijn kinderen (en later pubers) de broodnodige aandacht kan geven.
Dus misschien is de huidige situatie nog zo slecht niet, en moet ik eigenlijk gelukkig zijn dat ik een gewone, werkende vrouw met min of meer regelmatige uren ben.
Toch besluipt het mij, dat roofdier in mijn hoofd, dat aan mijn tijdelijke tevredenheid met de situatie komt knagen en me toefluistert dat ik binnen 10 jaar niet moet zeggen dat ik gewenst had dat ik de oplossing 10 jaar eerder had bedacht.

dinsdag 8 juli 2008

Frustratie

De kinderen zijn nu 3 maanden, en waar mijn zin en opluchting om terug te gaan werken groter dan ooit zouden moeten zijn, zijn ze alleen maar verkleind. De innerlijke crisis roert zich met de dag wilder en feller, een springtij van weerzin, en weerzin om die weerzin. Want in wezen is het natuurlijk geen crisis. Ik weet zeer goed wat ik wil: ik wil bij de kinderen blijven. Maar ik hoor het niet te willen. Ik hoor opgelucht te zijn dat ik de blozende babywangetjes eindelijk weer met inhoud mag afwisselen. Maar ik ben het niet. Ik wil thuisblijven.
Hoe kan ik vergeten dat ik moeder ben geworden? Hoe kan ik gaan werken zoals voorheen?
Als ik met de kinderen in de buggy doorheen onze straat wandel, bedenk ik vaak dat ik er voor iedereen nog net zo uitzie als vóór de zwangerschap. Maar hoe is dat mogelijk? En hoe moet ik mij voelen als voorheen? Op 10 maanden tijd is mijn buik van een relatief platte spier uitgegroeid tot een opgeblazen strandbal om vervolgens min of meer terug te slinken tot de proporties van daarvoor. Mijn borsten hebben een soortgelijke groeicurve doorgemaakt, om van de regio tussen mijn benen nog maar te zwijgen.
Een bevallen vrouw zou voor de rest van haar leven met benen als een voetballer moeten rondwandelen en met een looprekje onder de restanten van haar buik. Als de reusachtige belevenis van zwangerschap en bevalling zo optisch duidelijk was, zou het dan meer aanvaard worden dat je je nooit meer kunt voelen als daarvoor?
Vanwaar ook die verdomde trots van bevallen vrouwen om eruit te zien als voorheen? “Ik heb mijn gewicht terug.” “Ik weeg nog minder dan vóór mijn zwangerschap.” “Waaw, je buik is weer helemaal plat!” Waarom er willen uitzien alsof je nooit bevallen bent? Mijn buik staat vol striemen en ik draag ze met trots. Maar ook mijn geest staat vol striemen die ik koester en liefheb. Mijn principes zijn er uitgerokken, mijn opvattingen verkleurd. Maar net zomin als mijn lichaam zou mijn geest nog sporen van de komst van mijn kinderen mogen tonen. Helaas, het is niet omdat het niet mag, dat het niet is.

maandag 7 juli 2008

Tristesse

Zwangerschapsboeken hebben altijd de mond vol van het woord babyblues. Dat zou de normale triestheid zijn die een vrouw ongeveer 6 weken na de bevalling overvalt. Een plotse angst ook, voor de grote verantwoordelijkheid van het grootbrengen van kinderen, en een spijt zelfs, in sommige gevallen, omdat je een kind hebt gekregen. Maar dat is niet in het minst wat ik ervaar. Ik heb geen probleem met de kinderen. Ik zie hen dolgraag, kan maar niet genoeg van hen krijgen. Er is geen enkel moment dat ik er spijt van heb, of het gevoel heb dat ik de verantwoordelijkheid niet aankan. En toch hangt een soort onbestemde melancholie rond al mijn geluk.
Voor een groot deel voel ik me natuurlijk opgesloten in huis. Ik moest al meer dan eens terugdenken aan mijn schoonzus An die ooit kwaad is uitgebarsten over het verschil tussen het werk van mannen en vrouwen (wanneer dat klassiek is verdeeld). Op een dag hadden zowel zij als mijn schoonbroer Sven onverwacht enkele uren vrij, waarop Sven had gezegd: “Dan ga ik nog wat verder werken aan de omheining” en An had gezegd: “Dan ruim ik ondertussen binnen nog wat op”. Later die avond kwam een vriend van Sven langs en daarna nog een nonkel en een neef. Al die mannen riepen uit: “Amai, Sven, jij hebt nogal gewerkt zeg!” Na dat zo’n paar keer te hebben gehoord, was An uitgebarsten met de woorden: “En niemand die eens zegt: ‘amai, An, heb jij het hele huis al geveegd en gestoft? En de was weggestoken, de spaghettisaus voorbereid, enkele blikjes naar de blauwe zak gebracht, onderweg de jassen op de kapstok gehangen en kousen van de grond opgeraapt, die koffievlek eindelijk eens van de deur van de koelkast gewreven en die bladeren bij de voordeur samengeveegd. En toen je de handdoeken ging wegsteken en passant het wc-papier aangevuld, de borstels uitgekuist, enkele pantoffels op hun plaats gezet en het deurmatje uitgeklopt? En wat? Ondertussen nog twee machines was ingestoken ook? Chapeau!’”
De manier waarop het verhaal werd gebracht, maakte dat we er allemaal hartelijk om lachten, maar het is natuurlijk wel erg typerend voor de onzichtbaarheid van huishoudelijk werk, ondanks het omvangrijke ervan, en ondanks de snelheid en de gelijktijdigheid waarmee het per definitie wordt uitgevoerd. Een onvrede met die onzichtbaarheid van mijn dagelijkse bezigheden speelt dus zeker mee. Maar ook nu Pablo zijn uiterste best doet om complimentjes over propere vloeren en afgestofte boekenkasten te geven, verdwijnt het onbestemde gevoel van ongeluk nog niet helemaal.
Ik kan aan het raam naar buiten staan staren, terwijl Pablo aan het werk is in onze bijbouw, en me heel erg opgesloten voelen. A room with a view, dat is het wel een beetje, dit nieuwe moederschap. Het is een soort van opgesloten worden in een weliswaar prachtige, maar toch zeer eenzijdige moederbokaal.
Maar ook als Pablo me er eens alleen op uitstuurt voel ik me niet beter. Ik denk alleen maar aan terugkeren naar huis. En hoe eerder hoe liever.
De boeken over moederschap, die ik ben beginnen lezen om aan mezelf uit te raken, maken me alleen kwader. Ze hebben het altijd over moeders en carrière alsof het altijd het één of het ander is. Alsof je ofwel een bloemetjesjurkmoeder bent die zichzelf opgaand in haar kinderen helemaal vergeet, ofwel een carrièrevrouw wiens kinderen in grote mate een hinderpaal zijn, maar waarvoor goddank de uitvinding ‘crèche’ bestaat. Maar waarom zou je altijd het één of het ander moeten zijn? Een groot deel van mijn probleem is misschien wel dat ik ze beiden wil zijn, omdat mijn hart zowel voor mijn kinderen als voor een interessant leven heel hard klopt. Toch lijkt het onmogelijk een keuze te maken. Alsof ik altijd weer buiten wil zijn als ik binnen ben, en terug naar binnen wil wanneer ik buiten ben.
Een andere mogelijke oorzaak is misschien de wijziging in onze relatie. Terwijl Pablo van het werk thuiskomt en kan vertellen over leuke projecten of irritante collega’s, kan ik alleen nog over de kinderen vertellen. Onze conversaties aan tafel zijn al enige tijd een bizarre afwisseling tussen werk-informatie en pampernieuws. Ik geloof niet dat het voor Pablo aangenaam kan zijn om plots een vrouw te hebben die het alleen nog over de eerste lachjes van haar kroost heeft, terwijl ze vroeger thuiskwam met verhalen over nieuwe boeken en belangwekkende nieuwsfeiten. Tenslotte was hij op die vrouw met al haar interesses verliefd geworden, niet op een moederdier dat geurt naar borstvoeding en zweeft tussen babybilletjes.
En dan kwam er vorige week plots een Ouders Van Nu-boekje met in de titel zoiets als: “En daar sta je dan met al je hersenen”. Ik kan me nu eigenlijk al niet meer zo goed herinneren wat er allemaal in dat artikel stond. Maar toch maakt die titel dat ik nu, een week na het lezen, denk dat ik mezelf en mijn tristesse begin te begrijpen. Het is namelijk geen tristesse. Het is verwardheid: jaren naéén heb ik mijn best gedaan om mezelf te ‘ontwerpen’, met hobbies, interesses, talenten, opleiding en werk. Door telkens weer bewuste keuzes te maken in studies en vriendschappen en in al die andere dingen die een mens vormen, ben ik een heel eigen persoon geworden. Maar nu ben ik plots thuis. Met babies. En alles wat ik ben, alles wat ik van mezelf proberen maken heb, lijkt er niet meer toe te doen. Ik ben een moeder nu. Een huls voor mijn kinderen. Voor hen maakt het niets uit of ik diploma’s heb of niet, merkkledij draag of kringloopspullen. En ook voor mezelf maakt het niet meer uit. Ook voor mij doet het er niet meer toe. Ik ben ontzettend graag moeder en ontdek er een heel nieuw leven door. Maar ik ben er ook mijn houvast door kwijt. Er is die vroegere Mieke die zichzelf had opgebouwd tot een persoon met interesses die maar heel weinig lijkt te maken hebben met het moedermens dat ik nu ben en ook volop wil zijn. Waar is die vorige Mieke nu naar toe? En hoe zal ze samenleven met die heel moederlijke mama?
Nu ik me er bewust van ben dat dit de oorzaak van mijn onbestemd gevoel van triestheid is, voel ik me al een pak beter. Maar een oplossing? Eerlijkgezegd zie ik die niet. Er lijkt geen compromis mogelijk tussen de twee persoonlijkheden die in mij huizen. Zal ik dan mijn leven lang alleen tussen hen kunnen afwisselen? Me thuis ongelukkig voelend omdat ik me opgesloten voel, en op het werk verloren zijn omdat ik de kinderen mis? Het is geen prettige gedachte dat ik met de komst van het moederschap steevast iets zal missen: ofwel mezelf, ofwel mijn kinderen.

woensdag 2 juli 2008

Stekeligheid

Ze zeggen dat als je moeder wordt, dat dan een leeuwin in je wakker wordt. Dat je zonder voorbehoud onmiddellijk voor je kind wil vechten en je tanden zou willen zetten in éénieder die nog maar in de minst potentiële mate een bedreiging voor het geluk van je kind zou kunnen zijn.
Het is waar, van die leeuwin, al word ik vooral gewaar dat er ook een egel in mij is ontwaakt. Het is een klein beestje dat meestal ongemerkt door het kreupelhout van mijn brein voyageert maar zich op de gekste momenten aan mij kenbaar maakt door zowel zijn als mijn stekels op te zetten. Tot mijn grote verbazing duikt hij op bij iedereen behalve mijn ouders (en uiteraard Pablo). Ik heb geen flauw benul waarom, want we krijgen eigenlijk altijd lieve mensen op bezoek die meestal heel zacht en voorzichtig met de kindjes omgaan. Maar toch: ik moet nog maar een auto horen naderen in de straat, en mijn stekels gaan al omhoog. En de hele tijd als het bezoek hier is, blijven mijn stekels ook rechtop en maken mijn hoofd tot een broeinest van kritiek: ze geven de fles te snel of te traag, ze praten te hard of te zacht tegen de kinderen, ze wiegen ze te veel of te weinig, kijken er te veel of te weinig naar, enz. Ik DOE heel vriendelijk en voorkomend, maar in mijn hoofd denk ik de grootse verwijten die ik ooit al heb gedacht.
Een zeer vreemde ervaring is ook de nieuwe relatie met schoonouders. Zij zijn nu niet alleen meer de ouders van mijn man, maar ook de grootouders van mijn kinderen. Telkens weer moet ik mezelf vertellen dat zij evenveel familie van mijn kinderen zijn als mijn eigen ouders. Terwijl het voor mij in wezen volslagen vreemden zijn, herinner ik mezelf eraan dat er evenveel bloed van hen als van mijn eigen ouders door de aderen van mijn kinderen stroomt. En dat is een zeer moeilijke gedachte. Alleen besef ik gelukkig wel hoe belangrijk grootouders voor kinderen kunnen zijn, en doe ik m’n best om ook de band tussen de kinderen en hun andere grootouders aan te halen. Ik laat hen de kindjes uit de wieg halen, ze op schoot nemen, kleertjes kiezen, enz. en dat allemaal zodat ze elkaar goed zouden kennen en graag bij elkaar zouden zijn.
Maar telkens wanneer ik één van beide kindjes borstvoeding kan geven, ben ik in het geniep toch heel erg opgelucht: tenminste weer een moment dat ik niet verplicht ben mijn kind aan iemand af te geven en er helemaal mijn eigen goesting mee mag doen.

dinsdag 1 juli 2008

Die onwerkelijke eerste weken

Alles wat ik nu neerschrijf over de eerste dagen in het ziekenhuis en die prille, eerste weken met onze kinderen thuis, schrijf ik uiteraard vele weken na de bevalling. Er was niet alleen geen tijd om te schrijven toen, maar het kwam bovenal niet bij me op. Met de komst van de kinderen leek het bestaan van een dagboek mij compleet te zijn ontgaan.
Tijdens een televisieprogramma, enkele jaren geleden, hoorde ik een hilarische uitspraak over bevallen. Op de vraag van de interviewster naar de schoonheid van bevallen, riep de geïnterviewde vrouw uit: “Een bevalling? Mooi? Ooit al eens een tennisbal door je neus naar buiten geduwd en je bovenlip tot over je hoofd proberen trekken?”
Het is een uitspraak die mij nog altijd aan het lachen brengt. Ik kan het dan ook niet laten om hem af en toe eens te laten vallen en daarmee bij vrienden (liefst mannen) enig ontzag af te dwingen voor de bovenmenselijke prestatie van bevallen door ‘wij, vrouwen’.
Maar ondanks mijn plezier en de onontkenbare trefzekerheid van de vergelijking, is mijn herinnering aan de bevalling er desondanks bovenal één van schoonheid. Dat is natuurlijk vooral mogelijk door de epidurale verdoving, maar toch was mijn bevalling ook lang niet pijnloos. En desondanks die pijn zei ik al de dag erna, samen met een vriendin van me: “Zwanger zijn, dat hoeft niet meer zo nodig. Maar nog eens bevallen? Graag!”
Bijna onmiddellijk na thuiskomst heb ik dan ook in een soort van ruwe schets de voornaamste lijnen van de geboorte van de kinderen op papier gezet. Ik kon toen nog niet vermoeden wat die geboorte allemaal in mij teweeg zou brengen, laat staan dat ik wist dat ik het de meest ingrijpende gebeurtenis van mijn leven zou gaan noemen. Maar toch moet ik een zeker belang hebben aangevoeld, anders had ik nooit zo snel tijd voor dat schrijven vrijgemaakt. En Pablo moet iets soortgelijks hebben gevoeld, want hij drong er telkens weer op aan om zoveel mogelijk op te schrijven, als herinnering voor onszelf, en voor de kinderen later, mochten ze ooit interesse hebben.
In tegenstelling tot de indrukwekkende ervaring van de bevalling zelf is mijn herinnering aan de allereerste momenten ná de geboorte allesbehalve romantisch: ik herinner me voornamelijk honger. Honger, honger, reuzehonger. Ik had een hele Carestel kunnen leegeten, maar moest het in eerste instantie stellen met venkelthee, een yoghurtje en een madeleintje. La petite Madeleine leek nooit eerder zo petite.
Pablo's herinnering aan die eerste momenten is evenmin romantisch: hij herinnert zich het bed dat ineenklapte. In de verloskamer zou ik vanop het bevallingsbed op een gewoon bed worden verplaatst. Maar toen ze dat laatste bed naast mij zetten (ik lag er nog niet op) en het te laag bleek te staan, duwde een vroedvrouw-stagiaire per ongeluk op de verkeerde knop. In plaats van het bed omhoog te duwen, zakte het met een geweldige klap ineen op de grond. Pablo kwam niet meer bij van het lachen en krijgt nog steeds de slappe lach als hij eraan denkt. Zelf weet ik maar heel vaag meer dat er effectief zoiets is gebeurd.
Met de kinderen als twee piepkleine bundeltjes bij mij onder het deken geschoven, werd ik naar de kamer gebracht waar we onze eerste momenten samen zouden beleven. Zelfs op dat ogenblik leek het al onmogelijk voor te stellen dat deze twee kleine wezentjes enkele uren daarvoor nog in mijn buik zaten. De reusachtige hoeveelheid baby in mijn armen leek nooit in een buik te hebben kunnen passen.
Maar nu waren ze er, en met verwondering en grote omzichtigheid tastten we elkaar voorzichtig af. De tijd, die bij het begin van de bevalling leek te zijn uitgezet, was daarbij nog steeds volstrekt afwezig, en mijn netvlies, dat me voor de wijdere omgeving alleen maar waas en gedempte lichtinval bezorgde, toonde de kinderen met een ongekende scherpte. Enkel hun ogen en mijn blik leken te bestaan, vastgeankerd in elkaar boven de borst die van het ene moment op het andere compleet klaar was om te voeden. Ik kom niet uit een familie van geboren borstvoeders (en wel integendeel), en had me dus al helemaal in de lijn daarvan verzoend met tepelkloven, pijn, wegvallende melkproductie en dus kortom volledig falende borstvoeding. Maar toen ik de kinderen bij me kreeg, leek niemand me te moeten zeggen hoe het moest. Ik omhelsde het kleine hoofdje, bracht het naar me toe, en kon onmiddellijk genieten van de zalige nabijheid van moeder en kind, zo bijzonder en mooi, en toch ook zo vanzelfsprekend. Eerst kreeg ik Elien bij me, die ondanks haar tere lichaampje verwoed om zich heen aan het happen was en met haar neusje koortsachtig over mijn T-shirt heen bewoog. Ze dronk alsof zowel zij als ik nooit iets anders hadden gedaan. Daarna kwam Sam, die wel even zijn best deed om het zuigen te leren, maar duidelijk nog steeds veel liever lag te soezen dan te drinken. Maar zelfs met gesloten oogjes en een klein slaapknorretje hoorden we hem duidelijk slikken. Het bezorgde een nieuw soort trots, dat ik in staat was mijn kinderen met mijn eigen lichaam in leven te houden, ook nu ze er al buiten waren. Misschien enigszins te vergelijken met het gevoel als je voor het eerst je loon gestort ziet staan, en je beseft dat je in je eigen levensonderhoud kunt voorzien. Maar veel beter dan dat, omdat je het niet voor jezelf doet, maar voor die twee nog zo hulpeloze wezentjes.
Tijdens de eerste 24 uur gaf ik hen dan ook beiden alleen de borst, volledig ingepalmd door dit heerlijke voeden, en vanaf de tweede dag wisselde ik af tussen fles- en borstvoeding: eerst kreeg Elien de fles en Sam de borst, bij de volgende voeding omgekeerd, enz. Zo kreeg ook Pablo de kans om dichter bij zijn kinderen te zijn en kon ikzelf een beetje adem halen. Want hoe vanzelfsprekend borstvoeding ook moge zijn , toch vreet het een groot stuk van je energie weg. Ik heb in elk geval zelden zoveel gegeten zonder dat daar ook maar enig spoor van op de weegschaal was te zien.
Daarna was het mijn beurt om verzorgd te worden. Rustend in de toen ontzettend hete (meer dan 25 graden!) maar door de gordijnen gefilterde aprilzon werd ik van boven tot onder gewassen. Ik nam nog heel even de geur van het T-shirt waarin ik was bevallen in mij op vooraleer ik het moest wisselen met het slaapkleedje dat ik zoveel weken van tevoren al met zorg had ingepakt.
Ondertussen keken Pablo en ikzelf alleen naar onze kinderen, die in een doek gewikkeld en met hun allereerste, nog veel te grote kleertjes aan, onder hun voorverwarmde dekentjes lagen te slapen. We konden het maar niet bevatten. Hier waren ze. Onze kinderen. Het leek niet voor te stellen. Zeker toen de vroedvrouwen de kamer uitgingen en we eindelijk helemaal alleen waren met onze kinderen. We waren een gezin nu. Wij.
We moesten onszelf met dwang uit onze zonovergoten cocon van genot halen om nu ook eindelijk onze in spanning afwachtende ouders op de hoogte te brengen. Terwijl ik het nummer indrukte voelde ik m’n hart al in m’n keel kloppen en ik huilde nog voor ze de telefoon hadden opgenomen. “Is er iets mis?!” klonk het onmiddellijk verschrikt. “Nee, nee, alles is perfect!”riep ik uit. “Je hebt een kleindochter en een kleinzoon” Het was ook gewoon zo perfect!
Pas daarna stuurden we vrienden en verdere familie een smsje en voelden een ongekende trots omdat we dat konden doen. Alsof we de grootste wedstrijd des levens hadden gewonnen en dit geluk nu eindelijk mochten meedelen. De antwoorden die terugkwamen bevestigden ons alleen in ons blij gevoel. Als we vandaag van vrienden geboortesmsjes krijgen, voelen we ons beiden jaloers, om redenen die we maar heel moeilijk kunnen verwoorden, maar die we duidelijk delen. Het zijn smsjes die dat eerste gevoel van die eerste momenten terugbrengen; dat frêle van die eerste uren alleen; dat breekbare van onze overweldigende emoties om onze pasgekregen kinderen.
Maar het was toen al namiddag, en nog steeds hadden we geen enkele foto van de kinderen genomen. Daar waren we het beiden snel over eens geworden: het fototoestel mag mee naar de bevallingsruimte, maar als er niet wordt aan gedacht, dan is dat maar zo. Ik kon me niet voorstellen dat ik de eerste minuten van mijn kinderen door de vierkante centimeter van het ruitje van de camera zou willen beleven, en vond het dus maar logisch dat Pablo dat ook niet zou willen. We hadden er wel aan gedacht om ons fototoestel aan een vroedvrouw te geven, maar dat raakte vergeten. Pas nu, nu de kinderen al een paar uur oud waren, namen we voorzichtig enkele foto’s. Zonder flits nog, om hen zo weinig mogelijk te storen. Deze voorzichtige prentjes blijken achteraf even flou te zijn als onze eigen herinneringen.
Je gaat pas later beseffen hoe onbewust die eerste uren na een bevalling zijn. Zelfs van het eerste bezoek, van mijn eigen ouders, herinner ik me eigenlijk niet zo veel details. Er is een soort leegheid in het hoofd, en vooral een vermoeidheid die ik zelf niet besefte, maar die ik achteraf, op die allereerste foto’s, zo op mijn gezicht zie staan.

De week in het ziekenhuis vloog voorbij, met twee keer acht voedingen per dag en talrijke hazeslaapjes of bezoek tussendoor.
“Je bent gisteren pas bevallen en je zit hier gewoon te stralen”, zei de gynaecologe de volgende dag verbaasd. Ik had dan ook alleen maar reden tot stralen, vond ik. Mijn langverwachte kinderen waren hier. Ik was gewoon overgelukkig.
Samen met de gynaecologe praatte ik de bevalling nog even door. “Zijn er dingen die je vergeten bent die ik je kan vertellen?” vroeg ze. “Of zijn er andere herinneringen aan de bevalling waar je je niet goed bij voelt?” Voor iemand die een moeilijke bevalling achter de rug heeft, moet zo’n gesprek wonderen doen. Maar ik kon alleen verheerlijkt glimlachen en gelukkig zijn.
Toch was er een uitzondering: de ellende tussen mijn benen. De pijn van de knip was zo groot dat ik geen twee badjes na elkaar kon geven, en alleen al om één van beide kindjes uit hun bedje te halen schoten mijn ogen vol tranen van de pijn. Toch vroeg ik er eerst geen pijnstillers voor. Het leek, net als maandstonden, één van die pijnen waarover je niet hoort te spreken. Al gauw was het echter niet meer haalbaar. Zelfs mèt pijnstiller kreeg ik bij de minste beweging tranen in de ogen.
Meestal had ik echter geen reden nodig voor tranen. Ik begon te huilen om niets. Er moest maar een lief woord vallen, of ik schoot al in gang. En toen de vroedvrouwen twee stukjes taart voor ons binnenbrachten, met op het één Eliens naam in chocola, en op het andere die van Sam, was ik helemaal niet te meer houden. Ik leek nog nooit zoiets ontroerends te hebben meegemaakt.
Toch leek dat huilen in niets op wat ik vooraf in boeken had zien beschreven staan als ‘babyblues’. Dat zou minstens met een triestig gevoel gepaard moeten gaan, terwijl ik dat allerminst voelde. Integendeel, alles was gewoon zo mooi, zo tranenwekkend mooi.
In zekere zin had die periode eindeloos mogen duren. De goede zorg van de vroedvrouwen en het ononderbroken zonlicht dat door de gordijnen heen naar binnen viel maakte de kamer zowel figuurlijk als letterlijk tot een gouden verblijf, met de kinderen altijd dichtbij en mijn bed als een baken van rust. Ik had heel erg het gevoel dat de kinderen nog aan een leven in lucht moesten wennen, met een nieuw gevoel aan hun huid en een nieuwe substantie in hun mondje. Het was alsof ik ze dagelijks meer aan een ‘aards bestaan’ zag wennen. En het voelde goed dat ze dit in het ziekenhuis konden doen, in hun plexiglas bedjes waarin ik hen altijd kon zien liggen en met de vroedvrouwen vlakbij voor weeral een vraag.
Maar anderzijds groeide ook het verlangen om naar huis te gaan, en om er ‘echt’, zelf aan te beginnen. Ik zou het zonder het belletje moeten doen, zoals een vriendin het verwoordde, maar ik wou eigenlijk niets liever. We waren er klaar voor nu, voor ons leven thuis als nieuwbakken gezin.
“Je moet niet schrikken als je begint te wenen wanneer je thuiskomt’, had mijn mama mij gewaarschuwd. “Je bent zo gelukkig dat je er bent, maar je kunt je tezelfdertijd ook zo vreselijk eenzaam en hulpeloos en vreemd voelen als je daar plots met die baby zit.”
De dag van thuiskomst was stralend zonnig en heet, tot bijna 30 graden. Onder groot bekijks (“O, kijk daar, een tweelingetje!”) verlieten we met ons vieren het ziekenhuis, ikzelf nog op wankele benen, en met het gevoel dat ik minstens een jaar van het normale leven had gemist. Alle bekende objecten op de weg naar huis leken er anders uit te zien, en de kinderen over de drempel dragen voelde als een verschrikkelijk magisch en belangwekkend moment.
Maar ondanks de lichte bezorgdheid bleek het ronduit heerlijk te zijn om samen thuis te zijn, en in de zorgvuldig voorbereide wiegjes eindelijk twee kindjes te zien liggen, onze kindjes, stralend tussen de bloemen, kaartjes en cadeautjes die Pablo tijdens de afgelopen dagen zo liefdevol voor ons had uitgestald. Toch smste ik mijn mama later die avond: “Ik heb niet gewacht tot we thuiskwamen hoor.” Ze wist onmiddellijk waarover ik het had. Want ze bleek gelijk te hebben gehad: nog maar pas zaten we in de auto, of de tranen rolden al. Er was geen reden voor, het waren gewoon tranen, eindeloze tranen.

Thuis zijn met twee baby’s is doorbijten. Het is opstaan, beginnen marcheren, en doorgaan tot het avond is, om vervolgens niet in het minst uitgeslapen aan de volgende dag te beginnen. Maar toch is het bovenal heerlijk. Ondanks de onderbroken nachten. Ondanks de onmogelijkheid om twee baby’s tegelijk te voeden en te troosten (hoewel je ook daar al snel heel creatief en handig in wordt).
Wij vonden elk uur en elke evolutie van Elien of Sam een prachtervaring waar we wel uren hadden over kunnen praten. Natuurlijk zijn het niet gewoon Pablo en ik die zo sterk zijn, maar vooral de kinderen die zo zacht en rustig zijn. Niet dat er zich geen problemen aandienden, maar er was niets dat niet met de juiste melkpoeder, een strikt ritme of wat inbakeren kon worden verholpen. We beseften maar al te goed wat een verschil dit moet zijn met kinderen die te vroeg geboren worden en daar een moeilijke start door meekrijgen. Voor ons was er echter niets dat het ritme van puur genieten verstoorde. De kinderen aten goed, kregen een zeker nachtritme, en maakten bovenal steeds meer contact. Dat vond ik nog het meest verbazende: hoe snel zo’n baby’tje een heus individu met heel eigen karaktertrekken wordt. En wij konden uiteraard goed vergelijken.
Na een maand was Elien tot onze grote opluchting ook niet meer zo verschrikkelijk fragiel en kleintjes als in het begin. En Sam schonk ons zelfs al zijn eerste lach. Toen een tweelingpapa mij zei: “Het is zwaar hé? ’t Is lastig hé? En dat slaaptekort! En die krampjes met twee tegelijk!”, kon ik alleen maar op alle opmerkingen ontkennend antwoorden. Het leek alsof ik wou stoefen, maar het was gewoon een feit. Elien en Sam zijn niet zo, we hebben er geen zorgen mee. Veel werk, dat hebben we wel, maar dat is iets helemaal anders dan zorgen, en veel minder vermoeiend.
Misschien is het dan niet eens zo vreemd dat mijn herinneringen aan bevallen en kinderen krijgen in zo’n ontzettend roze wolk zijn gehuld. Misschien is het dan alleen maar logisch dat ik deze periode de meest ontzagwekkend mooie van mijn leven zou kunnen gaan noemen. Zo mooi zelfs dat ik nu, nauwelijks een maand na de geboorte, alweer tijd vind om te schrijven, te denken en te dromen.

vrijdag 27 juni 2008

De bevalling

Tegen alle verwachtingen in was er op zondagavond nog steeds in geen velden of wegen een teken van een nakende bevalling te bespeuren. Telkens weer had de gynaecologe een afspraak gemaakt met de boodschap: “maar ik verwacht niet om je dan nog te zien hoor”, en telkens weer waren we op de afspraak aanwezig. En dus werd het zondag, de dag waarop ik binnen moest als de kinderen er echt nog steeds niet zouden zijn.
Om 18u aten we samen nog een warme maaltijd, in een poging te beseffen dat dit ‘onze laatste keer alleen’ was. In praktijk was het meer een haastig binnenlepelen zonder smaak, en ik kan me ondertussen al in de verste verte niet meer herinneren wat we toen gegeten hebben. Om 18u30 was alles ook al opgeruimd en klaar, en hoewel ik pas tegen 20u in het ziekenhuis moest zijn, besloten we toch maar te vertrekken. Wat doet een mens anders, enkele uren voordat je leven drastisch zal veranderen omdat er plots twee compleet nieuwe wezentjes zullen bijkomen?
Aan het onthaal van de dienst Spoed vragen de verplegers altijd waar je voor komt. “Ik kom bevallen”, mocht ik zeggen; en het klonk zeer vreemd. Na de nodige paperassen en een onthaalbrochure (het leek wel een hotel waar ik werd ingecheckt) werden we tot onze verbazing al naar het verloskwartier gebracht. Daar was een kamer met bed en tv, en één klein plastic bakje op wieltjes. Daar zou –vermoedelijk – binnen de 24 uur een mensje in liggen dat niemand tot nu toe had gezien, maar er toch was, diep onder mijn huid. Meer nog: er zouden er twee zijn…
Het bed zelf hadden we eerder op een rondleiding gezien. Onder het hoeslaken verscholen lag een matras in verschillende delen die uitgeschoven, weggenomen of verplaatst konden worden: een arbeidsbed dat omvormbaar was tot bevallingsbed dus. Het voordeel ervan is dat je op het ultieme moment niet meer van plaats moet veranderen en je bovendien in een iets knussere omgeving ligt dan op een echte bevallingstafel. En ik mocht er al onmiddellijk gaan opliggen voor een monitor, waar weer het nodige gezoek en gespuit met de prutbus aan te pas kwam. Een klein half uur later werden we aan ons tweetjes overgelaten, Pablo op mijn bevallingsbed, ikzelf in de zetel, gapen naar de tv (voor het eerst in jaren nog eens verschillende posten waarlangsheen we konden zappen) en knabbelend van een chocoladewafeltje in een poging de avond toch nog een allure van gezelligheid te geven.
Rond 9u30 zaten we allebei te draaien. Het leek alsof er nog vanalles moest worden gezegd, maar toch wisten we niet meer wat gezegd. Pablo leek te wachten op toestemming om naar huis te mogen gaan. Ik was er eerlijkgezegd niet kwaad om, want ook al had ik er vooraf zo’n drama van gemaakt dat we die laatste avond niet samen konden doorbrengen, nu leek elkaars aanwezigheid meer een druk dan een deugd. En dus ging Pablo naar huis en begon ik in een nieuw boek van Dimitri Verhulst. Afwisselend tussen boek en tv (het was toch maar een kale, kille ruimte en de tv bracht er nog een beetje sfeer in), bleef ik wakker tot middernacht, en ging dan slapen alsof er de volgende dag niets speciaals op het programma stond. Hoe kan je ook beseffen wat het is om van twee mensen alleen naar een heus gezin over te gaan? Hoe kan je beseffen dat je de volgende dag gaat bevallen en wat dat inhoudt als je het nog nooit hebt gedaan? De liefdevolle smsjes van Pablo, mijn ouders en mijn zus brachten wel een beetje spanning, maar uiteindelijk was ik gewoon, net zoals altijd, moe, en het feit dat ik de halve nacht wakker was, lag alleen maar aan het slechte bed met zijn uitpriemende onderdelen.
De volgende ochtend was ik kort na 6u al wakker, en genoot van de zon buiten, de vogels en de verwachting die in de lucht hing. Ontbijt en ander eten zou ik niet krijgen tot op het ogenblik dat de kinderen er waren, maar ik had ook in de verste verte geen honger.
Om 7u kwam de vroedman mij wekken. Hij raadde me een douche aan ‘om mij fris te maken voor de arbeid’, en door die woorden begon ik toch een beetje te beseffen wat er die dag zou gebeuren. Na de douche trok ik alvast het T-shirt van Pablo aan waarin ik van plan was te bevallen, en na enig overpeinzen toch ook nog maar een onderbroek en pyamabroek. Voor de aangeraden wollen kousen was het zo vroeg op de ochtend al veel te warm.
Ik was net terug op de kamer toen Pablo aankwam, die zichzelf met enkele koffiekoeken voor de onbekende dag had gewapend. Een vroedvrouw kwam zich voorstellen, de monitor werd weer aangesloten, en heel langzaam begon het te dagen: ik was op weg naar een heuse, echte bevalling.
Rond 8u kwam de gynaecologe opgewekt en vrolijk binnen. Er moest natuurlijk nog eens gezegd worden hoe vreemd het wel was dat ze de bevalling nu nog moest inleiden, en de vroedvrouwen reageerden zoals gewoonlijk heel verbaasd. Ze stelde dan voor om eerst de vliezen te breken, en te zien of dat voldoende zou zijn om de arbeid in gang te zetten. Die kans was waarschijnlijk, omdat ik toch al 3 cm ontsluiting had. Als er tegen 9u nog niets was veranderd, dan zou een baxter worden aangesloten.
De vliezen breken leek verdacht simpel en mechanisch voor zoiets groots als een geboorte. Met een simpel plastic pennetje werd de vruchtzak gewoon doorprikt als een waterballon. Makkelijk ging het evenwel niet, “want het ene hoofdje zit echt al heel laag,” aldus de gynaecologe. Het bleef zo vreselijk vreemd dat zij al het kind kon voelen dat voor Pablo en ikzelf nog zo onbekend was.
Toch voelde ik na korte tijd het voorspelde stroompje warm water langs mijn dijen lopen; veel warmer overigens dan ik blijkbaar had verwacht. En rond 8u30 voelde ik al wat getrek links en rechts in mijn buik en rug. Zouden de kinderen er dan werkelijk aankomen?
Om 9u voelde de vroedvrouw al 4 cm ontsluiting en belde ze de gynaecologe op met de boodschap dat alles in gang was gekomen en het nu even afwachten was of de arbeid zich verder doorzette. De gynaecologe liet weten dat ze in haar middagpauze wel eens langs zou komen om te zien hoe het ging.
Nauwelijks een kwartier daarna kreeg Pablo telefoon van onze dakwerker. De man had zijn werk al weken uitgesteld (ondanks onze herhaaldelijke aandrang om alles klaar te hebben vóór de geboorte van onze kinderen, en dan toch vooral het lawaaierige werk) en uitgerekend vandaag was hij komen opdagen, en had hij ontdekt dat hij zijn bouwplan kwijt was! Omdat ik de man echt graag kwijt wou vooraleer ik met de kinderen terug thuis was, en omdat de vroedvrouw Pablo garandeerde dat het echt nog wel een tijd zou duren vooraleer de kinderen er waren, ging Pablo dan toch zo snel mogelijk het plan brengen. Op één of andere manier besefte niemand hoe hilarisch de situatie eigenlijk was. We waren opmerkelijk kalm en de sfeer was ontspannen, een feestje bijna.
Ik had ook totaal geen besef van tijd. De vroedvrouw kwam om het half uur even langs, en telkens als ze binnen kwam had ik de indruk dat er nauwelijks vijf minuten waren gepasseerd. Het was even voor 10 toen de vroedvrouw mij duidelijk maakte dat het enorm irritante en vermoeiende gevoel dat ik om de zoveel tijd in mijn rug had, weeën waren. Terwijl ik nog wachtte op buikpijn en geen blijf wist met die pijnlijke rug, bleek de arbeid al in gang gezet. Blijkbaar heeft een beperkt aantal vrouwen enkel rugweeën. Ik wist er wel van, maar ik was er niet op voorbereid. En er leek ook niets tegen te doen. Ik had de neiging te vragen om mijn wervels even terug op de juiste plaats te duwen, zo voelde het. Pijnlijk, maar zo veraf van mijn buik waarin de kinderen nog druk bewogen en stampten.
Omdat de weeën blijkbaar frequenter waren dan ik mij realiseerde, wou de vroedvrouw nog maar eens checken, en bleek dat ik al 6 cm ontsluiting had. Met een redelijk serieus gezicht sprak ze van ‘hoog tijd voor epidurale’ en vroeg of ik mijn man kon verwittigen. Uiteraard heb ik toen snel Pablo opgebeld, en werd ik met bed en al naar de wachtruimtes van de operatiezaal gebracht, waar de anesthesist de epidurale zou geven. Schrik voor de spuit heb ik nooit gehad (het kwam zelfs niet bij me op), maar ik vond het wel erg jammer dat dit moest. Ik heb meestal minder pijn dan anderen bij dezelfde kwaal, en ik weet dat ik ook goed de pijn die ik dan toch heb kan verdragen. Ik had dus het vage idee dat ik een bevalling wel zou doorkomen. Maar als het dan toch keizersnede werd, wou ik die wel bewust meemaken, en dus stemde ik met de epidurale in.
Het koste de vroedvrouwen nog een ogenblikje om de anesthesist ervan te overtuigen dat speciale geruststellingen niet nodig waren. Ongerust was ik inderdaad absoluut niet, maar het was wel een erg ongemakkelijke houding waarin ik mij moest plaatsen: voorovergebogen op de rand van het bed, met mijn buik tussen mijn knieën (voor zover die er nog tussen raakte – dat leek niet meer het geval, ik zat compleet stram), en ik kon ook niet meer op mijn rug duwen als ik pijn voelde opkomen. Die pijn werd overigens ook wat heviger, al was ik erg verbaasd toen de vroedvrouw mij liet puffen, en mij dus blijkbaar al in dat stadium van de bevalling achtte. Toen de epidurale verdoving, begeleid met de nodige grapjes, was gezet, vroeg de anesthesist of ik nog pijn had. “Het gaat prima”, zei ik tussen twee weeën door, waarop de vroedvrouw moest grinniken: “Mieke, het is de bedoeling dat je nu eerlijk bent zodat we de werking kunnen controleren.” Aha! “Nee, het is nog absoluut niet beter”. Onvoorstelbaar dat een mens zich zelfs op zo’n intens en drastisch moment als een bevalling nog sterk wil tonen.
Aangestaard door een hoop verdwaasde mensen die van hun operatie en verdoving lagen te bekomen, werd ik terug naar boven gebracht, waar Pablo me toch al een beetje nerveus stond op te wachten.
“En?”
“Sja, het gaat blijkbaar snel.”
De weeën gingen ook snel. Terwijl de werking van de epidurale nog op zich liet wachten, vond Pablo verbazend snel een methode om me er door te helpen: terwijl ik mijn ogen sloot en me probeerde te concentreren op rustig blijven, keek hij naar de monitor, en zei zoiets als ‘nog even, nog even’ tot op het ogenblik waarop hij het cijfer zag dalen. Vanaf het ogenblik waarop hij zei ‘het zakt’, voelde ik me alsof ik de wee al overwonnen had, ook al deed het ook toen nog een flink eind pijn. Maar psychologisch was het schitterend.
Ondertussen was het al 11u, en met een frons op het hoofd kwam de vroedvrouw weer eens checken. “8,5 cm!”, klonk het. En vrolijk: “Je bent er bijna!”
Ik was toch wel opgelucht dat ik de epidurale toen ook langzaam begon te voelen werken. Dat wil zeggen: rechts. Aan de rechterkant voelde ik namelijk zo goed als niets meer, maar links voelde ik nog elke wee, zij het in verminderde staat. Ik besefte toen al hoeveel bewondering ik heb voor vrouwen die het zonder doen. Niet dat iemand dat van mij hoeft te doen, maar het is toch sterk als je zoiets doorkomt.
Ondertussen ging het razendsnel door naar de 10 cm ontsluiting en werd mijn bed omgebouwd tot bevallingsbed. Ik realiseerde me toen pas hoe handig dat wel was. Er werd ook een baxter aangesloten, om de weeën op gang te houden eens het eerste kindje zou geboren zijn. De gynaecologe had vooraf al verteld dat het wel vaker gebeurt dat alles stilvalt eens het eerste kind er is, wat uiteraard niet goed is voor het tweede. Ik kreeg ook nog de waarschuwing dat ik niet mocht schrikken van de grote hoeveelheid mensen die bij de bevalling aanwezig zouden zijn: dubbel zoveel vroedvrouwen (4), een assistente, een stagiaire, de kinderarts, de gynaecologe en eventueel nog de anesthesist. En dan ook nog Pablo en ikzelf natuurlijk. Een tweelingbevalling was per definitie een risicobevalling. En ze stonden er alleen voor het geval het nodig was, maar wellicht waren ze overbodig.
Met mijn hand in Pablos hand werd ik naar de verloskamer gereden en het besef dat de kinderen er nu elk moment konden zijn was plots aan het groeien.
Daardoor werd ik van het ene moment op het andere buitengewoon nerveus, iets wat Pablo direct had gezien. Om één of andere reden had ik het idee dat ik niet zou kunnen persen. Dat leek me zoiets typisch voor mij: iets dat voor iedereen puur intuïtief duidelijk is, en dat mij absoluut niet zou lukken.
“Maar schat toch,”, zei Pablo, “zo heb ik je nog nooit gezien. Probeer je rustig te houden. Alle vrouwen kunnen dat, dat zal bij jou ook vanzelf wel gaan. En anders vraag je maar hoe het moet.”
Ik probeerde me angstvallig kalm te houden, maar het lukte niet.
“Probeer even zo verticaal mogelijk te zitten, zodat we de zwaartekracht zijn werk kunnen laten doen,” vroeg de vroedvrouw.
Met man en macht werd ik nog wat rechter gehesen, terwijl ik het gevoel had één en al buik te zijn, op het punt van ontploffen.
Terug achteruit werd ik gesommeerd om eens te proberen persen.
“Ik weet niet hoe dat moet,” klonk ik als een klein kind.
“Gewoon alles naar beneden duwen,” zei de vriendelijke maar kordate vroedvrouw. “En vooral heel hard duwen.”
En toen deed ik het gewoon, even persen, en het bleek juist te zijn. In één klap zag ik de bevalling helemaal zitten!
De gynaecologe kwam er ook bij, de monitor werd gecontroleerd, en toen was het wachten op persweeën.
“Ze voelt ze nog”, zei de vroedvrouw tegen de gynaecologe, alsof dat een hele prestatie van me was. En of ik ze voelde. Niemand moest me uitleggen wat het was, want al was de grote pijn dan weg, het was een gevoel dat mij vanuit mijn diepste vezels deed denken: ze moeten eruit!
En dus duwde ik van zodra ik ‘dat’ voelde, aangemoedigd door het ‘volhouden, volhouden’ van de vroedvrouw en het ‘goed zunne, goed zunne’ van de gynaecologe. Ik duwde maar en duwde maar, en Pablo, die vooraf geïnstrueerd was dat ik vermoedelijk behoefte zou hebben aan zijn hand op mijn schouder, had onmiddellijk door dat hij van me af moest blijven en ik me nauwelijks nog van hem bewust was.
Halverwege dat eindeloze duwen, zei de gynaecologe plots: “het heeft zwarte haartjes”, en ik ben zeker dat de mond van zowel Pablo als ik tot op de grond openviel. Daar was een echt mensje onderweg, al half in ‘onze’ wereld!!! En Pablo, die vooraf doodsbang was flauw te vallen door mijn pijn, de sfeer, de ellende, het bloed en al de rest dat er bij komt kijken, ging zowaar verheugd rechtstaan om van dichtbij te gaan kijken. Vóór de volgende perswee zag ik nog net zijn grote smile: ‘je kunt het echt zien!’
Ogenblikkelijk daarna voelde ik wat ik vooraf in de boekjes had beschreven zien staan als ‘het moment waarop het hoofdje staat’. Het is een ogenblik waarop je goed voelt hoe ‘alles onderaan’ op zijn allerwijdst staat en ‘iets’ het helemaal open drukt. Het lijkt alsof het hoofdje helemaal vastzit, niet meer voor of achteruit kan, en ook al heeft een geboortekanaal niets met een slokdarm te maken, toch voelt het ook als een stuk appel dat in je keel is blijven steken en je de adem beneemt. Niemand hoeft dan nog iets te zeggen. Je wil het gewoon weg, en van zodra de gynaecologe zei: “doe maar”, duwde ik met alle macht die ik vond. In één gulp voelde ik toen een ontzettend warm en glibberig wezentje uit mij glijden, met de plop die ik alleen van geboortes van dieren ken, maar die blijkbaar ook bij de geboorte van mensen te horen is. Het kleine ding hing even helemaal onbeschermd in de lucht, de oogjes al zo ontzettend open, en werd toen onmiddellijk bij mij op de borst gelegd, alsof het altijd al van mij was geweest, ook al was deze kleine baby ons nog zo onbekend. De emoties overspoelden alles: het lijfje dat zo enorm, intens en gloeiend warm was, zoveel warmer dan ik had kunnen voorspellen, en anders warm dan alle warmte die ik kende. Dit was een natte, glibberige warmte, die mij enkel een glimp kon geven van de heerlijk zoete, warme poel waar mijn kind al die tijd was geweest, en nu zo onverwacht was uitgerukt. Zo instinctief en primitief als het maar kan zijn, kon ik alleen maar ruiken en snuffelen, de pure geur van mijn kind in mij opnemen. Het was de geur van diep in mij, en de geur die mijn kind vanaf nu zou hebben. Van alle herinneringen is dit de sterkste: die warme, natte, zoete, zilte, diepe, pure, heerlijke geur. Kijken deed ik ook, maar het kijken volgde de geur. De geur kwam bovenal eerst, instinctief en dierlijk.
Ik was overdonderd, en toch was het ook compleet zoals ik had gedacht: die kleine baby, die mij onmiddellijk aankijkt, vol vertrouwen leek het wel. En van zodra ik wat suste en ‘stil maar, het is in orde, het is voorbij’ zei, werd het kindje stil en bleef rustig liggen kijken. Interpretatie, ik besef het goed, maar dit was een kind dat onmiddellijk graag bij ons leek te zijn en ik merkte dat ik in navolging van alle clichés alleen maar kon huilen, en strelen, en Pablo kussen, en zeggen: “liefste, het lijkt zo op jou!”. Kortom, we waren compleet overdonderd, en wisten van de wereld niet meer.
“Hoe heet het?”, vroegen de vroedvrouwen, die blijkbaar kleertjes aan het klaarleggen waren. En compleet verrast besefte ik: ik weet nog helemaal niet of het een meisje of een jongen is?! Ik keek naar Pablo, en die zei ook niets, en toen zat er niets anders op dan tussen de beentjes te kijken. “Elien”, zei ik verbaasd, “het is Elien!” en ik voelde me zo vreemd opdringerig toen ik het zei, en kon niet vatten waarom. Dit kind was ons pas geschonken, het was een nieuw wezen waarvoor we alleen maar danku konden zeggen, en het leek onbeschaamd om het een naam, een stuk van onszelf op te leggen. Het leek alsof we het al een bestemming en karakter gaven, terwijl ik ons kind net de kans wou geven om te worden wie het was, nu al, in zijn piepkleine babyverpakking. Maar het was dus Elien, en we konden alleen opgelucht zijn dat de tweede jongensnaam, die we eigenlijk nooit hadden gevonden, niet moest worden gebruikt.
Terwijl ik Elien aan het koesteren was, had ik een heleboel heel pijnlijk geduw op mijn buik gevoeld. Daar waren twee vroedvrouwen en de gynaecologe er met alle macht voor aan het zorgen dat ons tweede kindje zich niet opnieuw zou draaien of weg gaan zwemmen. Andere vroedvrouwen en de kinderarts kwamen Elien bij me halen en ik zag tot mijn verbazing hoe een groot deel van mijn buik slappe huid was geworden, en een ander deel een nog strakke, maar veel kleinere bol.
“Hij komt van hoog”, wist de gynaecologe te vertellen, “het is even wachten tot hij de weg naar beneden vindt.”
“Ga maar eens naar je dochter kijken,” werd Pablo aangespoord, en terwijl hij leek te glunderen bij de woorden “je dochter’, wist hij ook niet wat hij moest doen, omdat ik daar nog lag, en vermoeid was en pijn had.
“Ga maar”, zei ik, “ze zullen je wel roepen als het opnieuw begint”.
Week van emoties en geleverde inspanning moet ik mij iets hebben voorgesteld als compleet uitgeput achterover in de kussens zakken, maar nauwelijks was Pablo naar Elien gaan kijken of ik voelde opnieuw persweeën komen. Ik hoorde de kinderarts net op dat moment zeggen dat Elien maar 2,3 kg woog, maar het wel op alle vlakken goed deed en het van de andere baby zou afhangen of ze in de couveuse moest. Ik wou toen bij Elien zijn, ik bleef maar naar de kamer links kijken waar ze haar aan het aankleden waren, maar in mijn buik begon alles opnieuw te leven, een grote plets warm water viel langs mijn dijen naar beneden, en nog voor de kinderen er waren moest ik mijn aandacht al tussen hen verdelen. “Persen”, riepen de vroedvrouw en de gynaecologe, en ik perste alsof ik een vodje was dat alleen maar een drupje water naar buiten moest brengen. “Harder” klonk het, en ik besefte dat ik de techniek kwijt was. “Niet met je heupen bewegen!”, “Naar beneden!”, maar de perswee was voorbij. Na een ogenblik rust hervond ik af en toe opnieuw de techniek, maar bijna de hele tijd was ik luidop aan het zeggen: “het gaat niet meer”, “ik kan het niet meer”. Niemand had me verteld dat het zo moeilijk zou zijn om me nog op een tweede bevalling te concentreren als de eerste baby er al was.
Maar hoewel ik het onmogelijk vond, kwam ook hier het moment dat de gynaecologe kon zeggen: “Deze heeft ook donkere haartjes! Wil je het zien?”. En terwijl ik had gedacht dat ik dat niet zou willen, liet ik met plezier een spiegel aanrukken en zag effectief een klein mensenhoofdje uit mezelf komen. Ik vond er onvoorstelbaar veel moed uit, en perste de volgende perswee perfect. ‘Het hoofdje dat stond’ voelde even ongemakkelijk als bij Elien, maar ik had het geduld héél even te wachten zodat de gynaecologe de navelstreng kon checken en perste daarna met het laatst van de krachten een nieuwe warme, zachte, natte plof naar buiten. Ik heb toen niet meer opgekeken, want ik wist meteen: dit is ons zoontje. Ook hij werd op mijn borst gelegd, even zalig warm en glibberig als zijn zus, maar duidelijk veel groter; een reus leek hij in mijn ogen. Huilen deed hij een beetje klagerig, en af en toe ging één van beide oogjes open, met een moedeloze blik naar het licht, en dan werden de oogjes fijn op elkaar geknepen om nog een beetje verder te huilen. Ik wou hem troosten, maar hij leek ook zo lief met die huiltjes.
Ook Sam werd toen gewogen (3,2 kg) en Pablo ging nu met veel plezier meekijken naar zijn kinderen. Daarna kreeg ik Elien terug bij mij, terwijl ik de pijn doorstond van de nageboorte (illusie of werkelijkheid dat die zoveel meer pijn doet dan een bevalling?)
Toen kwam Pablo terug met Sam in zijn armen; de eerste baby ooit die hij vasthield, maar het was alsof hij nooit anders had gedaan.
“Ik heb Sam nog niet echt vastgehad”, zei ik, “zullen we even wisselen?”, waarop we de baby aan elkaar aanreikten en tot de vaststelling kwamen dat we geen handen vrij hadden om de ene baby te nemen, terwijl we de andere doorgaven. Een vroedvrouw moest er aan te pas komen om Elien even vast te houden, terwijl ik Sam van Pablo overnam en Pablo toen Elien van de vroedvrouw kreeg.
Hier waren ze, onze zoon en dochter. Een half uurtje daarvoor waren we nog gewoon Pablo en Mieke. Nu waren we een heel gezin.

Aftellen...


Uit de boekjes van de kindjes:

“Ik blijf maar groeien: 2,400 kg/2,600kg al! Ook mijn harttoontjes zijn met een monitor gevolgd, en daaruit blijkt dat ik een goede, actieve baby ben. Die sensors op mama’s buik vond ik wel veel minder leuk, en dus heb ik ze er af en toe gewoon afgeschopt. Dan moest mama lachen.”

Het onmogelijke is gebeurd: de kinderen hebben zich op 36 weken nog gedraaid! Als ze zo blijven liggen hoef ik toch geen keizersnede te ondergaan, hoera!


*

37 weken. Nu ben ik officieel geen premature baby meer! Papa en mama zijn daar supergelukkig om.
Op een monitor was te zien dat mijn hartje het prima doet en dat mama’s buik toch al veel in beweging is. Iedereen is nu heel nieuwsgierig en vol spanning mee aan het aftellen en wachten tot ik geboren word!”

De gynaecologe begrijpt er ondertussen niets meer van. “Ik heb zelfs geen enkele zwangere die maar 1 kindje verwacht wiens bloedwaarden en gehele gezondheidstoestand zo goed zijn als van jou”. Hoe een zwangerschap zo ziek kan beginnen en zo gezond kan eindigen!


*

“Amai, nu weeg ik al 2,800 kg/3,100 kg, super hé! De dokter verwacht dat ik nu echt elk moment ter wereld kan komen, maar voorlopig blijf ik toch liever zitten waar ik zit. ’t Is hier ook zo heerlijk knus. Mama mag van de dokter wel niet meer te ver bij het ziekenhuis vandaan gaan, en dus bleef ze samen met papa thuis op Pasen. Dat vonden ze een beetje jammer, maar het was gelukkig wel mooi weer, bijna 20 graden!”


*

“Papa en mama krijgen dagelijks smsjes van vrienden en familie om te vragen of ik nu echt nog niet geboren ben. Maar nee hoor, ik zit hier prima en maak geen aanstalten om geboren te worden!
Nu heeft de dokter echter gezegd dat als ik zelf niet naar de wereld kom kijken, dat ze me volgende week dan toch een duwtje in de rug zal komen geven. Ik overleg nu even met mijn broer/zus wat we zullen doen…”


maandag 23 juni 2008

Klaar voor hun komst!


De voorbereiding draait op volle toeren: de wiegbekleding is klaar, na vele schetsen en lang nadenken is het ontwerp voor het geboortekaartje eindelijk goedgekeurd, er zijn een aantal lakentjes gestikt, en alle kleertjes die we al kregen zijn gewassen, gestreken en op maat gesorteerd. Eerder maakte ik met mijn mama ook al de doopsuikertjes klaar. We hebben voor de Levensboom gekozen. Met de opbrengst van 1 boom en 100 mandjes kan een kind in Kenia een jaar lang naar school. Met de komst van onze eigen kinderen ook nog een kindje elders kunnen helpen, lijkt ons een mooi idee. Bovendien is het een eeuwenoud symbool, zo’n boom. Het voelt alsof we ook een boom voor onze eigen kinderen planten.
Maar alles is dus klaar nu, en de kinderen mogen theoretisch gezien komen. Toch heeft Pablo hen gevraagd om toch nog zeker 6 weken in mijn buik te blijven zitten. Dan zijn ze namelijk 37 weken en zijn niet alleen hun overlevings- maar ook hun gezondheidskansen veel groter.
We zijn er erg mee bezig nu, met een mogelijke vroeggeboorte. Bij een tweelingzwangerschap is het eigenlijk niet uit te sluiten dat de kinderen er minstens 3 weken te vroeg zullen zijn. Ik hoop dagelijks dat ze alle moeilijkheden die hen dan te wachten staan goed zullen doorkomen. Mijn mama troost me met de gedachte dat het niet goed is voor de kindjes dat ze in de couveuse moeten, maar dat het wel goed is voor de mama, die dan tenminste kan rusten en beter gewapend is tegen de dag dat ze het alleen moet redden met haar kind. Dat troost, maar toch… Dag na dag tel ik nu met Pablo mee af, op weg naar rijpere longetjes, dikkere huid, sterkere zuigreflexen, enz. “De beste couveuse is de buik van de mama”, meldt de gynaecologe me bij elk bezoekje. En: “elke dag langer in de buik, is een procent meer kans op een gezonde baby.” Ik doe dus mijn best om zo kalm mogelijk te leven. Ik ga alleen nog 2 keer per week 500 meter zwemmen, omdat ik het gevoel heb dat dat goed voor mij en de zwangerschap is: meer energie, een beetje conditie en een betere bloeddoorstroming. Alleen mijn diepgang in het zwembad wordt elke week groter. Nog even en ik heb een vaargeul nodig.


*


Uit de boekjes van de kindjes:

“Het wordt steeds spannender: hoelang blijf ik nog in mama’s buik? Vanaf nu kan ik zowat elke dag komen, maar natuurlijk is het beter als ik nog even wacht. Om geen risico’s te nemen hebben mama en papa wel al het valiesje in de auto gezet waarin onze allereerste kleertjes zitten."

Bij de gynaecologe bleken de kindjes niet alleen al 1,940 kg en 2,130 kg te wegen, maar bleek ik ook al 1 centimeter ontsluiting te hebben. Pablo en ik zijn totaal verbouwereerd naar een restaurant getrokken, met de idee dat het onze laatste avond alleen kon zijn. Ontsluiting! Het kan nu gewoon elk moment gebeuren! We waren compleet uit ons lood geslagen, en de Braziliaanse ober die ons bediende zag daar een schitterende aanleiding tot grapjes in. Na met een olijk gezicht op mijn overduidelijke buik te hebben gewezen, keek hij met dramatisch gezicht naar Pablo en riep uit: ‘Papa?! Ow ow ow!”
Toen stak ik twee vingers in de lucht.
“Twice?!” Ernstige stilte. “Aiaiai!”
Voor de rest van de avond keek hij Pablo meewarig aan telkens wanneer hij aan onze tafel passeerde.

Het wordt ook tijd dat ik me ga verzoenen met een keizersnede. De kinderen blijven maar dwars in mijn buik liggen, en de kans dat ze zich nu, met al dat gebrek aan plaats, nog draaien, is eigenlijk onbestaand. Het is dom natuurlijk, om liever de pijn van een bevalling te willen meemaken dan een keizersnede, maar nu ik er dan toch voorsta, ga ik liever ‘all the way’, mèt weeën en bevalling. Ik hoop minstens dat ik eerst een wee voel, en dan pas binnenmoet voor die keizersnede, dan weet ik tenminste eens hoe het voelt. Maar voor de kinderen is het misschien wel beter om met de snelle beweging van een keizersnede ter wereld te komen, zonder eerst half vermorzeld te worden in het geboortekanaal.

Zwangerschaps'kwaaltjes'


Zwanger zijn is geen ziekte. Deze uitspraak is gemeengoed voor alle vrouwen en mannen die bezig zijn met zwanger worden, een goede zwangerschap achter de rug hebben, of zelfs in de verste verte niets met zwanger zijn te maken hebben. Meestal wordt deze zin geformuleerd als: “Zèg, zwanger zijn is wel geen ziekte hé!”, en de intonatie ervan doet vermoeden dat het zelden als compliment is bedoeld.
Zwanger zijn is natuurlijk ook geen ziekte. Er zijn geen bacillen of virussen aanwezig, en je bent niet in afwachting van genezing. Maar voelt ziekte zoveel anders dan zwangerschap? Er zijn grote ziektes, maar ook kleintjes waarvan de snotterige neus alleen al voor velen volstaat om zich als ziek voor te stellen. En niemand die zegt: “Zèg, een verkoudheid is wel geen ziekte hé!”.
Ik heb ook een snotterige neus. Hij doet me snurken in de nacht, en soms ook een beetje tijdens de dag. Hij brengt me voor het eerst in mijn leven bloedneuzen en voorziet me van ongekende geuren en geurintensiteiten. Nooit tevoren rook ik rozen zo sterk, nooit tevoren deed sigarettenrook mij zo walgen. Als ik in het zwembad, onder water, een andere zwemmer kruis, weet ik meteen dat hij een roker is. Sterker nog, ik ruik hem al nog voor ik hem zie.
Naast mijn neus is ook mijn mond veranderd. Mijn tandvlees bloedt, mijn lippen zijn droger, mijn smaakpapillen sterker. Zwanger zijn lijkt het uitgelezen moment om een opleiding sommelier te beginnen. Mijn oren horen scherper, mijn ogen zien slechter, mijn huid is plots droger, mijn haar dan weer vetter. Mijn rug staat hol en is soms wat pijnlijk, mijn benen brengen me ongekende krampen, en mijn voeten durven een piepklein beetje zwellen. Mijn buik, wel, is bovenal buik, en mijn buikeputje is meer en meer een buikebolletje. Mijn borsten torenen overal bovenuit, mijn darmen zijn van ongekende luiheid, mijn maag van ongekende kieskeurigheid, mijn blaas van immense kleinheid. Mijn uithoudingsvermogen is schrikwekkend geslonken, mijn vermoeidheid evenredig toegenomen. Mijn longen bevatten maar de helft zoveel lucht meer en mijn onderste ribben staan geleidelijk aan steeds verder uit elkaar. Verder schijn ik ook anderhalve liter bloed meer te bezitten, en zou mijn hart tot 50 procent sneller slaan. Maar ik ben natuurlijk niet ziek. Zwanger-zijn is geen ziekte, dus wee je gebeente als je je ook maar enigszins anders gedraagt dan anders omdat je buik toevallig dikker is.
Het komt dus ook niet bij me op om veel woorden aan al deze veranderingen te verspillen. En zo vreemd lijkt me dat niet eens. Tenslotte, hoeveel anders is dit dan de maatschappelijke verwachting dat je 5 dagen per maand met geen woord rept over de slopende hoofdpijn, de zeurende druk in de rug en de buikkrampen die je normale leven beïnvloeden?

vrijdag 20 juni 2008

We maken een kringetje van jongens en van meisjes...


Vandaag gingen we opnieuw naar de gynaecologe en namen een foto die we pas na de geboorte aan de anderen zullen laten zien: een foto van mijn blote buik, met daarvoor de beeldjes uit de kerststal: een Jozef, en een Maria!



Ondertussen heeft de gynaecologe heeft mij thuis gezet. Dik tegen mijn zin, want ik werk graag, en voel me ook verantwoordelijk ten opzichte van mijn werk en baas. Maar ik moet blijkbaar voorrang geven aan de kinderen. Graag, natuurlijk. En niet meer dan logisch.Maar toch vreemd. Heel vreemd
Die eerste dagen heb ik me een ongeluk verveeld. De dag, en vooral het vooruitzicht van nog ontelbaar veel soortgelijke dagen was me veel te lang. Ik lees erg graag, kan muziek beluisteren, boodschappen doen, enz. maar dagen aan een stuk alleen maar lezen en hobby’s uitoefenen verveelt mij uiteindelijk toch ook. Schoonmaken doe je ook al niet voor je plezier, en even gaan wandelen duurt evenmin een hele dag. En vooral: het zijn dagen van wachten. Er is een reden waarom ik thuis ben. En dus zijn deze vrije dagen per definitie helemaal anders dan een weekenddag tijdens het werkleven.
Om de dagen door te komen, ben ik dan maar beginnen doen wat vrouwen ‘in mijn positie’ al generaties lang doen: babyspulletjes voorbereiden. Er zijn oude wiegen vanop zolders gehaald, er is stof aangekocht waarmee ik die wiegen in de komende weken ga proberen aankleden en ik speur het internet af naar doopsuiker en kaartjes. Geleidelijk aan begin ik te begrijpen hoe sommige zwangere vrouwen het alleen nog over de toekomstige baby kunnen hebben, langzaamaan opgezwolgen door de cocon van hun dikke buik; alsof niet alleen hun kind, maar ook zijzelf zijn weggekropen achter die dikke, beschermende laag huid, waar ze nu heerlijk samen in het warme vruchtwater liggen te soezen.

*

‘Kijk eens naar omhoog en kijk de lucht is grijs en zit vol vlokken!’. Na een paar dagen aarzelende vlokjes is de wereld nu ijzelig stil en heeft een kraakwit tapijt zich als versteend om de takken gesloten. Het is de eerste sneeuw voor onze kinderen, en ik word er zowaar een beetje emotioneel van. Ik ben zelfs met mijn buik voor het raam gaan staan. Om het hen te tonen! Dat laatste heb ik maar niet aan Pablo verteld, hij zou wel eens voor de staat van mijn geest kunnen vrezen…
Of het een zoon en een dochter, dan wel twee zonen zijn die samen met mij naar de sneeuw hebben gekeken, kan ik echter niet zeggen. Tijdens ons bezoekje aan de gynaecologe eerder deze week was ze namelijk absoluut niet meer zeker of het meisje nog wel een meisje is…

maandag 16 juni 2008

Echte kindjes

Na lang twijfelen, weet ik het nu wel zeker: dat geborrel in mijn buik heeft niets met darmen te maken, maar alles met die twee onbekendes in mijn buik. Het is pas toen Pablo gisteren mijn zogenaamd darmgeborrel met zijn hand bovenop mijn buik kon voelen, dat ik overtuigd was dat ik dus al weken aan een stuk de kinderen voel. Leven in mijn buik!


Wat eerst nog geborrel leek, of een beetje gekriebel, is ondertussen uitgegroeid tot echt getrappel. En bovenal: onverwacht getrappel. Ik kan mij niet herinneren wat ik er precies van had verwacht, maar blijkbaar moet ik toch de idee gehad hebben dat je kinderen in je buik voelt als je dat wil, en ze niet voelt als je dat niet wil. Niets is minder waar: onze kroost trapt en duwt erop los als zij dat willen, en maakt zo meteen duidelijk dat zij twee geheel zelfstandige wezens binnenin mij zijn. Hoewel ik de kinderen nu al meerdere weken talrijke keren per dag voel, ben ik nog altijd geheel verbluft als er weer zo’n onverwacht schopje komt. Vooral tijdens vergaderingen kan ik er maar niet gewoon aan worden. Terwijl mijn bestaan op zijn grondvesten davert, hoor ik iedereen rondom mij gewoon verder praten. Zij zien dat niet! Er zijn twee baby’s die mij van binnenuit reusachtige klappen verkopen, en niemand merkt dat op! En terwijl ik nog naar adem zit te happen in de emotionele naschokken, wordt van mij verwacht dat ik gewoon verder uiteenzet waar ik mee bezig ben!
Eens ik dat eerste, steeds weer onverwachte trapje verwerkt heb, maakt er zich dan wel een groot plezier van me meester. Een zeer heimelijk plezier, over het feit dat ik een wetenschap met mijn kinderen deel waar niemand anders weet van heeft. Hun schopjes voelen is net alsof ik iets doe wat eigenlijk niet mag. Snoepjes zitten eten in de klas. Of smsjes sturen, met je gsm verscholen onder je bureau. Want dat lijken die schopjes en mijn strelende handen die hen beantwoorden nog het meest: geheime smsjes tussen mijn kinderen en mezelf. En niemand moet me vertellen dat het inbeelding is: de verhouding tussen die schopjes en mijn handen is een heuse conversatie, waarbij ik de kinderen naar mijn handen toe voel bewegen, zich in allerlei bochten krullend om mijn handen zoveel mogelijk te voelen, en dan tevreden nog wat extra bewegend. Als Pablo zijn handen op mijn buik legt, dan voel ik hen evenzeer kronkelen naar zijn handen toe, maar daarna worden ze heel rustig en stil, genietend van zijn warmte. Het zijn dan toch echte mensjes, daar in mijn buik…

Twee kindjes op komst

Een tweeling verwachten maakt de mededeling van de zwangerschap extra leuk. Na het eerste vertellen en de uitgelaten reacties kan ik fijntjes opmerken: “En we hebben nòg nieuws.”
Vragende blikken.
“We verwachten ook ons tweede kindje.”
De verraste kreten zijn dan niet van de lucht.
Ook een leuke is de vraag: “En, hoe gaat het met de baby?”.
“Heel goed eigenlijk,” kan ik dan zeggen. “En met baby 2 ook.” De ogen van de gesprekspartner rollen dan meestal bijna uit hun kassen.
Zelf beseffen we echter niet hoe ongewoon dit is. Misschien omdat deze tweelingzwangerschap mijn eerste zwangerschap is, lijkt het voor ons alsof het niet anders kan. Alsof het de meest voorkomende gang van zaken is om twee baby’s tegelijk te verwachten. Als ik zwangere vriendinnen ontmoet vraag ik nogal vaak geheel onbewust: “En, hoe gaat het met de kindjes?”, waarop dan meestal de vrolijke opmerking komt: “Mieke, wij verwachten wel gewoon één kindje hoor.”
En ik ben niet de enige die dergelijke versprekingen doet. Toen vrienden op bezoek kwamen, die wel al wisten dat ik zwanger was, maar nog niet dat het een tweeling is, hoorde ik Pablo tijdens een rondleidingetje door ons huis doodgemoedereerd zeggen: “En hier komen dan de wiegjes”, waarop ons bezoek plots nogal stil werd, en wij niet wisten waarom. En ook onze ouders, de toekomstige grootouders, durven wel eens aan zwangere nichten vragen waar zij ‘de parken’ kopen en of ze aan relaxen geraken. Het aanpassingsvermogen van de mens is blijkbaar erg groot.



In de beide zwangerschapsdagboekjes die ik van de CM kreeg, schreef ik ondertussen het volgende:

“Vandaag hebben mama en papa mij opnieuw gezien. Ik heb getoond hoeveel ik al kan bewegen, en de dokter vind dat ik heel goed groei. Mama en papa wilden ook graag weten of ik een meisje of een jongen ben, maar toen de dokter dáár ging kijken, heb ik snel mijn beentjes gekruist zodat ze niets konden zien. Hihi, spannend hé!”.

We zijn er dan toch aan uitgeraakt dat we het geslacht van de kinderen vooraf willen kennen. Al van in Duitsland hebben we één meisjesnaam en één jongensnaam waar we ons beiden onmiddellijk gelukkig mee voelden. Een tweede jongens- en meisjesnaam moet in verschillende combinaties met die beide namen passen, en dat lukt ons dus niet; laat staan dat we dan ook nog namen vinden die we allebei mooi vinden. Dus hopen we om toch voor de geboorte al het geslacht te kennen. Hoewel ik al grappend gezegd heb dat we volgens mij een meisje krijgen met donker haar dat op Pablo lijkt, en een jongen met blond krulletjeshaar dat op mij lijkt, zouden we toch beter op andere mogelijkheden voorbereid zijn. En dan zoeken we ook niet vruchteloos naar namen die we misschien niet nodig hebben.
Meisje of jongen; het is nog zoiets waarvan ik me vroeger niet kon voorstellen dat je dat vooraf zou willen weten. Het doet er toch niet toe? En kleertjes – als je die persé in roos en blauw wilt – kan je toch ook achteraf kopen? Maar nu denk ik dat een bevalling en twee kersverse baby’s op zich al zo’n verbluffende verrassing is, dat het geslacht er dan echt niet bovenop moet als verrassing. Laat het ons maar vooraf weten, zodat het idee van kinderen krijgen misschien ook een beetje reëler wordt, want dat is het nog steeds niet. Bovendien lijkt mij een gezin met twee zonen of twee dochters ook geheel verschillend. Niet dat één van beide mijn voorkeur heeft, maar mentaal lijkt het mij een groot verschil te maken. En dan is het toch wel aangenaam om daar enigszins op voorbereid te zijn.

vrijdag 13 juni 2008

Reizen 'met kinderen'

Eind oktober zouden we normaal voor een maand naar Zuid-Afrika vertrekken. Of naar Mongolië. Met de fiets naar Laos was ook al aan bod gekomen. En naar een woestijn wilden we ook nog wel terug.
Maar het werd: Duitsland.
Meer bepaald: het Zwarte Woud.
Reizen met het vliegtuig kan nog zonder problemen, maar het is een risico dat wij niet willen nemen. In plaats van ons leven op zijn kop te laten zetten door een vreemde cultuur eten we dus schnitzel mit salzkartoffeln en wandelen naar een alpenweide.
We hebben eigenlijk één van onze mindere momenten vandaag. Terwijl ik gisteren nog de eerste foto nam van een voorzichtig uitdijende buik (wellicht enkel zichtbaar voor het geoefende en vooral welwillende oog) en we weer met één been in de sprookjeswereld van eerste kleertjes en babygeurtjes stonden, drukt vandaag vooral de beperking op onze schouders. Dat we even geen verre reizen meer zullen kunnen maken is niet zo’n drama. Maar dat we ook op de reizen dichtbij niet zullen kunnen doen wat we eigenlijk willen, dat is een andere zaak. Uren hebben we al gepraat over de mate waarin kinderen van welke leeftijd kunnen wandelen. Als er iets is waar Pablo en ik tijdens het reizen van houden, is het immers om enkele dagen op trektocht te gaan zonder iemand tegen te komen en elke dag in ons gamelleke dezelfde pasta met tomatensaus en tonijn te koken. Maar is dat met kinderen wel verantwoord? En kunnen ze wel zover wandelen? En vooral, het grootste schrikbeeld: willen ze dat wel? Stel je voor dat onze kinderen niet graag wandelen? Wat dan? Wat doe je dan tijdens de vakantie? Aan het zwembad rondhangen? Of sociaal contact zoeken met andere ouders met kinderen?!
De schrik is ons echt wel om het hart geslagen. Niet dat we het willen overdrijven en ons niet bewust zijn van het feit dat de gezondheid van onze kinderen het allerbelangrijkste is. Maar het is toch wel even slikken. Terwijl iedereen altijd de mond vol heeft van het ‘geniet van je vrijheid nu het nog kan’, komen we tot de ontdekking dat dat blijkbaar een onmogelijke opdracht is en vrijheid per definitie een staat van geluk is die je maar herkent als ze van je afgenomen wordt.




Maar we hebben ons dan toch over onze angsten heen kunnen zetten. We zullen toch minstens onze eigen verlangens en die van de kinderen proberen combineren. En we kunnen er ook altijd eens een weekendje alleen op uit. Dus laten we ons nu weer even wegzinken in dromen over deze zo onverwachte en langverwachte verwachting. We wachten zo’n beetje op alles nu: op het absolute besef, op het moment waarop het aanvaardbaar wordt om in geboortekaartjes en dergelijke te duiken, op de eerste schopjes, op de stijging van het gewicht van onze kroost, en natuurlijk op henzelf.
In afwachting van dit alles hebben we onszelf al wat bekender gemaakt voor onze kinderen en de eerste foto’s van onszelf genomen. Waar we op vorige reizen foto’s maakten van elkaar is de focus nu verschoven naar het gezichtspunt van onze nog ongeboren kinderen. Als het ware vanuit mijn buik tonen we hen de beelden die zij nog niet kunnen zien, en maken daarmee niet alleen aan de kinderen duidelijk wie hun ouders zijn, maar vooral aan onszelf dat wij ouders zullen worden. Nog terwijl ik met het fototoestel in mijn uitgestrekte arm de zoveelste hopeloze poging doe om onze beide hoofden in gelijke verhouding op de foto te krijgen en niet zo verkrampt te kijken als ik me voel, staat de tekst ‘dit zijn je mama en papa toen jij nog diep in mama’s buik zat’ al op de foto gebrand. En nog voor ik de foto effectief neem, is hij al ouderwets: onze kleren uit de mode, onze glimlach geforceerd, onze blik een beetje naïef en de kleuren al enigszins vervaagd, als een beeld uit een periode die voor onze kinderen altijd een ver verleden zal zijn. Ik besef plots hoeveel emotie achter die onwerkelijke foto’s van mijn eigen ouders vóór mijn komst zit, en hoe ook zij bruisten van vragen en verwachting, terwijl hun foto alleen maar een verstild verleden toont.

Echt zwanger...


Op het werk zelf is ondertussen al druk gespeculeerd over mijn ‘ziekte’, en het zijn gek genoeg de mannen die onderling besloten hebben dat ik alleen maar zwanger kan zijn. Toen ze het me zegden, voelde ik me voor het eerst trots; fier op mijn zwangere staat. En eveneens voor het eerst betrap ik me er ook op dat ik al eens een hand op mijn buik leg en heimelijk glimlach. Het lijkt dus, heel langzaamaan, concreet te worden, al slaag ik er nog steeds niet in om volledig te beseffen dat onder mijn huid, achter mijn navel, twee echte babies zitten; twee heuse mensen. Het is me te onwerkelijk om te begrijpen. Het enige dat enigszins in de buurt komt van besef, zijn de dagboekjes die ik van de CM kreeg. Daar schrijf ik week na week een boodschap in, uit naam van het kindje dat ik nog niet ken. Maar verder lijkt de overgang van zwangerschap naar twee heuse kinderen mij nog steeds redelijk onvoorstelbaar. Maar ze zijn er. En eens moeten ze er ook uit; er is geen stap meer terug. Nu een bevalling onvermijdelijk is geworden, lijkt ze plots toch een stuk minder aantrekkelijk…

dinsdag 10 juni 2008

De eerste zwangere maanden...

Maar veel vechten moest ik niet. Nauwelijks een paar dagen later drong de eerste ochtendmisselijkheid zich op. Nog enkele dagen daarna schreef ik een vriend: ‘Degene die het woord ‘zwangerschapskwaaltje’ heeft uitgevonden, kan alleen maar een man zijn geweest. Misselijkheid die voelt alsof je organen van plaats zijn gewisseld, braakneigingen alsof de mens niet gemaakt is om te eten, en vermoeidheid die zwaarder weegt dan een stapel van dertig vrachtwagens bovenop mijn schouders kunnen allesbehalve als een ‘kwaaltje’ worden omschreven. Het is een marteling, een slepende foltering, waarvan het moeilijkste nog lijkt dat je er niet over kunt klagen want de oorzaak is het mooiste wat je ooit is overkomen.’
Opstaan was van toen af aan een haast onmogelijke taak waarbij elke vezel in mijn lijf smeekte om te mogen blijven liggen. Om de trein te nemen en tot op het werk te geraken moest ik elke driedubbelwegende kilo van mijn lichaam met titanengeduld vooruit slepen en eens op mijn werk aangekomen was ik een geradbraakte hoop mens die alleen nog kon bekomen van de tocht naar het werk. Heel snel kon ik niet meer anders dan een dagje verlof vragen, en toen nog een dagje, en zelfs eens een paar dagen naéén. Die eerste keer moest de dokter mij nog geruststellen dat ik echt niet overdreef en het heel normaal was dat ik nood had aan wat rust. De volgende keren deed ik al geen moeite meer tot excuseren en vroeg ik me alleen nog maar af hoe ik het na die paar dagen ziekteverlof weer zou redden. De nachten namen toen al minstens 12 uur in beslag, en ook tijdens de dag viel ik makkelijk een uur in slaap en werd zelfs van slijpschijven en klopboren niet wakker. Misselijkheid en honger wedijverden voortdurend met elkaar en brachten mij in een staat van verwarring waarin de kilo’s alleen maar verdwenen in plaats van erbij kwamen. Ik wist niet dat een mens zo ziek kon zijn, en ik kan me onmogelijk voorstellen dat ik me ooit nog zo ellendig zal voelen. De blik van Pablo was dan ook navenant: Houdt dit nog op? Is dit nog Mieke? Ik zag het hem zo denken, maar was zelfs te ellendig om hem erg veel gerust te kunnen stellen. Ik kon immers zelf niet geloven dat er ooit een einde aan zou komen. 12 weken, zegden de boekjes, maar zelfs dat was een mijlpaal die mij onhaalbaar veraf leek.
Gember, een koekje bij het opstaan, regelmatig kleine hapjes, het hielp allemaal geen zier. Alleen toen mijn mama op een dag met soep voor de deur stond ontdekte ik voor het eerst de kracht van bouillon, zoals oude verhalen dat steevast beschrijven, en voelde ik een kracht door mijn lichaam stromen waarvan ik al vergeten was dat die bestond. Gewapend met tientallen kleine potjes soep, allen door mijn mama liefdevol bereid, herwon ik een heel klein beetje kracht en moed, en later hielp gek genoeg ook puree. En zo zijn we dan toch naar de 12 weken geëvolueerd. En zoals de zon die door de wolken breekt, zo brachten die 12 weken mijn oude zelf terug, ruim 5 kilo lichter, maar weer helemaal klaar om er tegenaan te gaan.

Tijdens die zieke weken hebben Pablo en ik ons ook toegelegd op een nieuwe sport: verhullen dat ik zwanger ben zonder dat het opvalt dat we iets proberen verhullen. Het is immers niet echt gebruikelijk om vóór de eerste 12 weken om zijn te vertellen dat je zwanger bent. Waarom is niet echt duidelijk. ‘Voor het geval het mis zou lopen’, is de traditionele verklaring. Alleen: zou je net op dat moment de steun van familie en vrienden niet kunnen gebruiken? Of zouden we met rust gelaten willen worden? We namen het zekere voor het onzekere en vertelden, behalve aan ouders, broers en zussen, niets.
Op slinkse wijze helpt dit verzwijgen je beseffen dat je zwanger bent. Net door niet over het kindje (de kinderén) te spreken, lijk je te bevestigen dat het er is. Je stapt in een speciaal soort geheimzinnigheid die op dat moment veel tastbaarder is dan het kind in je buik. En je treedt bovendien ook onbewust toe tot de tot dan toe nog zeer mysterieuze groep van vrouwen die een kind verwachten. Want dat is het gekke: hoezeer het krijgen van een kind ook een persoonlijke wens is, eens de wens vervuld, verwordt je onmiddellijk tot ‘één van hen’. Zelfs nu, nauwelijks 3 maanden na bevruchting, ben ik één van hen, behoor ik als het ware tot een clubje. Met alle opbollende buiken die ik rondom mij zie, voel ik mij verbonden, terwijl de kans heel groot is dat ik aan de toekomstige mama in kwestie zónder dikke buik een grote hekel zou hebben.
Maar tijdens de voorbije weken zwegen we dus tegen vrienden en verre familie en worstelden we met existentiële problemen als: hoe vermijd ik het om wijn te drinken zonder dat het opvalt dat ik geen wijn drink. Geen makkelijke opdracht voor een notoire wijnliefhebber als ikzelf. De oplossing die we hadden gevonden was dat ik me wel wijn liet inschenken, maar mijn glas zodanig positioneerde dat Pablo het zou kunnen leegdrinken. In de geanimeerdheid van onze gesprekken zou dat wellicht niet opvallen.
Tijdens een avondje bij een vriendin, dat ik ondanks de misselijkheid toch aanvaard had, pufte ik tijdens de aperitief van zogenaamde warmte en vroeg ‘iets fris tegen de dorst’ in plaats van de aantrekkelijke mochito. Tijdens het eten liet ik me rode wijn in schenken, zette het glas af en toe gewoon tegen mijn lippen, en liet Pablo het ondertussen leeg drinken. Mijn vriendin dronk die avond ook geen wijn, dus het viel niet zo op dat ik maar weinig dronk.
Toen ik in al mijn ziek-zijn haar doctoraatsverdediging was vergeten, stuurde ik vol schaamte een email met verontschuldigingen en de mededeling ‘dat ik echter wel een goede reden had’. Daarop kwam haast onmiddellijk een bericht terug: “Mieke, heb jij iets te vertellen dat ik ook te vertellen heb?”
Ik stond paf. “Als ik op jouw drankgebruik tijdens het laatste etentje mag afgaan, ja?”
En ja dus! Ze was gewoon twee weken langer zwanger dan ik! En geen van beide wist dat de ander ook zo’n nabije kinderwens had!
“Had je dan niet gemerkt dat Pablo mijn glas wijn uitdronk?” vroeg ik nog.
“Nee”.
“Hij voelde zich nochtans een beetje dronken door zowel zijn als mijn glazen leeg te drinken”, zei ik.
“Dus daarom wou hij geen tweede glas meer!”, kwam er onmiddellijk een antwoord terug. “En wij ons maar afvragen of de wijn dan werkelijk zo slecht was dat Pablo geen tweede glas meer wou!”